TaalCompleet B1 thema 4 herhaling

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

TaalCompleet B1 - Thema 4

herhaling 

Welk woord hoort in de zin?

Ik ......... nu pas hoe moeilijk het is om een nieuwe taal te leren. Dat kost echt veel tijd!

1. noteer
2. besef
3. bevestig
4. dwing

Peter ........... ontzettend. Zijn fiets is gestolen en zijn OV-chipkaart is kwijt. Hoe moet hij nu naar school?

1. baalt
2. denkt
3. vindt
4. verbaast zich

Ik ga nu zes maanden naar school. ............. spreek ik best goed Nederlands!

1. ondertussen
2. inmiddels
3. verbaasd
4. verdacht

Om belastingaangifte te doen moet je ............... met je DigiD.

1. blokkeren
2. uitzoeken
3. inloggen
4. bevestigen

Ik ben erg ............... Het was een moeilijk sollicitatiegesprek, maar ik heb de baan gekregen!

1. per ongeluk
2. professioneel
3. opgelucht
4. representatief

Wat zou je doen?

Geef antwoord op de vraag.

Wat zou je doen als je vandaag jarig was?

Wat zou je doen als je vandaag nieuwe buren kreeg?

Reageer en geef je mening:

"Ik vind het fijn dat we de woorden en grammatica van thema 4 herhalen.

Je buurvrouw heeft tijdens de vakantie voor jouw kat gezorgd. Wat zeg je tegen haar?

De docent is vergeten jouw huiswerk na te kijken. Wat zeg je?

Je beste vriend heeft geen tijd om in het weekend met je af te spreken. Wat zeg je?

'niet' of 'geen'

Welke zin is goed?

1. Ik koop niet nieuwe kleding tijdens Black Friday.
2. Ik koop geen nieuwe kleding tijdens Black Friday.

Mijn kat ligt op de bank.

Ik wil dit weekend naar Amsterdam gaan.

Gebruik je het meervoud?

Ik koop drie .......... bananen op de markt.

1. kilo's
2. kilo

Kom binnen, ga snel zitten.
De les is vijf ............ geleden begonnen.

1. minuten
2. minuut

Ik ga al .............. elk weekend koffie drinken bij mijn buurvrouw.

1. jaar
2. jaren

Volgend jaar wordt mijn broer 40 .................

1. jaar
2. jaren

Ik probeer vaker te sporten.

waneer gebruik je 'te'? 

Ik ga vandaag een lekker ontbijt ........ klaarmaken.

1. te
2. -

De man staat buiten een sigaret ...... roken.

1. te
2. -

De moeder is met haar dochter langs de zee aan het ..... lopen.

1. te
2. -

Het kleine meisje probeert een foto ...... maken.

1. te
2. -

De man durft tijdens zijn vakantie een hoge berg ...... beklimmen.

1. te
2. -

Anna en Max houden van ..... wandelen in de natuur.

1. te
2. -

Het kind begint een toren van houten blokken ..... bouwen.

1. te
2. -

De zwemmer wil het wereldrecord op de 200 meter graag ....... verbeteren.

1. te
2. -

De zwemmer probeert het wereldrecord op de 200 meter ..... verbeteren.

1. te
2. -

on- / - achtig / - baar / -loos

Jan heeft al zes maanden geen werk. Hij is ............

De bus en de trein rijden vandaag niet. Daarom is de school slecht ................. voor cursisten van buiten de stad.

Anna houdt van klimmen en wandelen. Ze gaat graag op vakantie naar een .............. gebied.

Suzanne is een ................. vrouw. Ze verdient haar eigen inkomen.

Jim heeft geen huis.
Hij is ............. .