K2 - Lesson - UP - haben und sein, Fragewörter, du/Sie

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2,3

haben & sein

Und jetzt du: 'Sein' und 'Haben'
Vertaal: ik ben

1. ich sein
2. ich bist
3. ihr seid
4. ich bin

vertaal: jij hebt

1. du haben
2. du hast
3. du hat
4. du habt

Vertaal: jullie zijn

1. ihr seid
2. ihr sind
3. sie sein
4. sie sind

vertaal: wij hebben

1. wir habt
2. wir hast
3. wir hat
4. wir haben

vertaal: hij is

1. er sein
2. er hat
3. er ist
4. er sind

schrijf zelf het juiste antwoord:
vertaal: ze zijn

schrijf zelf het juiste antwoord:
vertaal: jij bent

schrijf zelf het juiste antwoord:
vertaal: het heeft

schrijf zelf het juiste antwoord:
vertaal: jullie hebben

schrijf zelf het juiste antwoord:
vertaal: wij zijn

Ergänze die richtige Form vom 'haben'und 'sein' im Präsens. Übersetze auch das Personalpronomen.
Bungeespringen? (jullie) ........... ja ganz schön mutig.

1. er ist
2. sie sind
3. ihr seid
4. ihr wart

Ergänze die richtige Form vom 'haben'und 'sein' im Präsens. Übersetze auch das Personalpronomen.
Ich finde, (hij) ........... viel Humor.

1. er hat
2. er ist
3. ihr habt
4. ihr seid

Vul de juiste vorm in van haben / sein
Ich .................( heb)das nicht gemacht

1. habe
2. haben
3. hat
4. hast

Ik kan de werkwoorden 'sein' en 'haben' in het Duits goed vervoegen:

1. Ein bisschen (een beetje)
2. Eh klaar! (Uiteraard!)
3. Noch nicht wirklich ... (Nog niet echt ...)
4. Ich muss noch üben (Ik moet nog oefenen)

Wisst ihr es noch? Das Verb sein.  

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

bin

bist

ist

sind

seid

sind

sein

sein

De vraagwoorden: Lees ze door

NE	DU
waarom	warum
wie	wer
wat	was
waar	wo
waarheen	wohin
waarvandaan	woher
hoe	wie
wanneer	wann
welke	welche

Und jetzt:

Die Fragewörter:

                    Fragewörter

                                       wir üben!

wann? 

was? 

wer? 

wie?

wo?

woher?

wohin? 

wanneer?

 wat?

 wie?

 hoe?

waar?

waarvandaan?

waarheen? 

Wo

1. Waar
2. Hoeveel
3. Welke
4. Hoe

Wat betekent het duitse -wo- ?

Wo wohnst du?

1. waar
2. hoe
3. wat
4. wanneer

Wat betekent het duitse -Wer- ?

"Wer bist du?"

1. Wanneer
2. waar
3. Hoe
4. Wie

Dutzen = 

met je/jij aanspreken

1. familieleden 

2. vrienden/ goede kennissen

3. tegen kinderen en mensen van jouw leeftijd. 

Sietzen =

 met u aanspreken 

1. mensen die jij niet kent en die ouder zijn dan 16 jaar. 

Siezen

1. tegen vrienden
2. tegen ouderen

Wie alt (bent u)?

(Hij is) 13 Jahre alt.

Wo (ben jij) geboren?

(Ik ben) in Berlin geboren.

(Het is) eine schöne Stadt.

sind Sie

er ist

bist du

ich bin

es ist

Hoe spreekt een Duitstalige persoon zijn oma aan?

1. Mit 'du'
2. Mit 'Sie'

Wat is het verschil tussen "sie" en "Sie"?

Ik snap het allemaal!

1. Nou ja, niet allemaal, wel het meeste.
2. Zeker!
3. Helemaal niet
4. Een beetje.

Je hebt 'zeker' geantwoord.

Daarom krijg je nog 30 extra vragen.

Grapje ;-)

Zeg tegen jouw docent dat je klaar bent. 

Als alles afgerond is en je niet teveel fouten hebt gemaakt kan je aftekenen.