werkwoordspelling

werkwoordspelling
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

werkwoordspelling

Slide 1 - Diapositive

Oefenen met

Werkwoordspelling

Slide 2 - Diapositive

Werkwoordspelling

In deze les worden alle mogelijke werkwoordvormen en hun spellingwijze nog een keer samengevat.

Slide 3 - Diapositive

Vormen
Persoonsvorm tegenwoordige tijd 

Persoonsvorm verleden tijd 

Gebiedendewijs 

Voltooid deelwoord 

Onvoltooid deelwoord 

Infinitief (hele werkwoord) 

Bijvoeglijk naamwoord 


PVTT

PVVT

GW

VD

OD

INF

BN

Slide 4 - Diapositive

De eerste vraag

Voor een correcte werkwoordspelling, moet je altijd eerst een belangrijke vraag stellen. Namelijk:


Heb ik te maken met een persoonsvorm???

Slide 5 - Diapositive

De eerste vraag die je stelt:
Voor een correcte werkwoordspelling, moet je altijd eerst een belangrijke vraag stellen. Namelijk:
Heb ik te maken met een persoonsvorm? 




Slide 6 - Diapositive

Hoe herken je de pv?

De pv past zich aan het onderwerp aan:


Ik neem een Big Mac.

Neem jij een Big Mac?

Hij neemT een Big Mac.

Wij nemEN een Big Mac.

Slide 7 - Diapositive

Hoe herken je de pv?

De pv verandert van tijd:             

                              

Ik neem een Big Mac.                                 Ik smul ervan.

Ik nam een Big Mac.                                    Ik smulde ervan.


Sterk werkwoord, want                              Zwak werkwoord, want

het verandert van klank.                            het verandert niet van
                                                                          klank.

Slide 8 - Diapositive

Hoe spel je de persoonsvorm?

In de volgende twee overzichtjes zie je hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en de persoonsvorm van een zwak werkwoord in de verleden tijd moet spellen.

Slide 9 - Diapositive


Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive



Slide 12 - Diapositive

de(n) of te(n)?

Om te weten of je bij een zwak werkwoord in de verleden tijd nu de(n) of te(n) moet schrijven, gebruik je 't ex-kofschip.


  1. hele werkwoord -en  = stam branden / surfen
  2. laatste letter van de stam in 't ex-kofschip?: brand / surf
  3. nee: de(n): de(n)
  4. ja: te(n): te(n)
  5. ik-vorm van werkwoord + uitgang : brandde(n) / surfte(n)

Slide 13 - Diapositive

de(n) of te(n)?

Pas wel op bij bijzondere werkwoorden als: verhuizen


  1. hele werkwoord -en  = stam verhuizen
  2. laatste letter van de stam in 't ex-kofschip?: nee
  3. dus de(n)
  4. ik-vorm van werkwoord + uitgang : verhuiSde(n)

Slide 14 - Diapositive

Sterke werkwoorden

Je schrijft wat je hoort: sloeg, riep, brak, dacht, reed 

(en je gebruikt de 'gewone' spelregels als de langermaakregel!).



Slide 15 - Diapositive

Andere vormen

Ik heb een Big Mac genomen                               VD

Kwijlend nam ik een hap                                          OD

Ik heb zin om een Big Mac te nemen                    INF

Geef me eens een Big Mac!                                      GW

Ik eet mijn zojuist gekochte Big Mac                    BN


Slide 16 - Diapositive

Infinitief

Is het hele werkwoord.


Verandert niet bij veranderen van tijd  (het is tenslotte geen pv!)

Vóór een infinitief kan je meestal IK KAN zetten.


Ik heb zin om een Big Mac te nemen.        (IK KAN nemen).

Slide 17 - Diapositive

Gebiedende wijs

Wordt gebruikt als het om een gebod of bevel gaat.

Staat op de eerste plaats in de zin.

Heeft geen onderwerp bij zich.


Geef me een Big Mac!

Braad ze bruin, die frietjes!

Slide 18 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord

Staat vóór een zelfstandig naamwoord.

Is een VD of OD geweest.

Schrijf je zo kort mogelijk, dus zoals het VD of OD, met soms een extra -E erachter.


Ik eet mijn zojuist gekochtE Big Mac.

                                   BN van VD

Slide 19 - Diapositive

Waarom?

Deze vraag is heel belangrijk. Kijk maar:


Hier is vorige week een ongeluk gebeur... Het is een gevaarlijk kruispunt. Best kans dat er nog een ongeluk gebeur.. 

Slide 20 - Diapositive

Onvoltooid deelwoord

Geeft aan dat je iets doet, terwijl je ook iets anders doet.

Geeft aan hoe iets gebeurt.

Hele werkwoord + een D


Kwijlend nam ik een hap. 
Pratend met volle mond zag ik hem vies naar me kijken.

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

Hulp

Als je er niet met de voorgaande regels uitkomt, dan kun je je oren ( verlengproef )gebruiken voor het VD en OD.


De weerman heeft mooi weer voorspeld => voorspelde

De weerman keek zoekend rond => zoekende




Slide 23 - Diapositive

Hulp

De infinitief, de gebiedende wijs en het bijvoeglijk naamwoord schrijf je zo kort mogelijk.


De weerman zal mooi weer voorspellen

Voorspel goed weer, weerman!

Het voorspelde goede weer bleef uit.        

Slide 24 - Diapositive

QUIZ!

Eens zien of jullie de regels goed in jullie hoofd hebben.     

Slide 25 - Diapositive

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 26 - Quiz

Als je verstandig bent, BRAND je daar je vingers niet aan.
A
pvtt
B
vd
C
pvvt
D
bn

Slide 27 - Quiz

De slapende kater was gemakkelijk te fotograferen. 'slapende' = ?

A
OD als BN
B
VD als BN

Slide 28 - Quiz

De (aanbranden) aardappels zijn weggegooid.
A
aangebranden
B
aangebrandde
C
aanbrandende
D
aangebrande

Slide 29 - Quiz

Mijn (intapen) enkel doet nog steeds zeer.
A
Ingetapete
B
Ingetapede
C
Ingetapte
D
Ingetapde

Slide 30 - Quiz

evacueren
De .................. kampen.
A
gëevacueerde
B
geëvacueerde
C
gëevacueerden
D
geëvacueerden

Slide 31 - Quiz

Hij (deleten - vt) de bestanden.
A
delete
B
deletete
C
delette
D
deletette

Slide 32 - Quiz

(Vinden) alsjeblieft die bankpas terug, voor er misbruik van wordt gemaakt.
A
Vond
B
Vindt
C
Vind

Slide 33 - Quiz

De stukken (kopiëren - tt) mijn secretaresse niet meer.
A
kopieert
B
kopieërt
C
kopiëren
D
kopieerde

Slide 34 - Quiz

De pas (stofzuigen) vloer lag onder de confetti.
A
stofgezogen
B
gestofzuigde
C
stofgezoge
D
stofgezuigde

Slide 35 - Quiz

Taalgebruik

Slide 36 - Diapositive