spreekwoorden

spreekwoorden en gezegden
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

spreekwoorden en gezegden

Slide 1 - Diapositive

Spreekwoorden
  • Wie weet wat een spreekwoord is?
  •  En wie kent er een Nederlands spreekwoord?

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

1

Slide 4 - Vidéo

2. Nu je dit filmpje hebt gezien, wat is volgens jou letterlijk en figuurlijk taalgebruik?

Slide 5 - Question ouverte

letterlijk en figuurlijk taalgebruik

Figuurlijk betekent dat je met woorden iets anders bedoelt dan je letterlijk zegt.
 
Letterlijk betekent dat je met woorden precies zegt wat je bedoelt.

Slide 6 - Diapositive

3. Wat bedoelen wij met het spreekwoord "de appel valt niet ver van de boom"?
A
Dat kinderen wat betreft hun karakter en uiterlijk op hun ouders lijken
B
De appel valt altijd in jouw tuin
C
De appel ligt altijd vlakbij de boom
D
Dat iemand gezond eet

Slide 7 - Quiz

Wat is een spreekwoord
  - Een spreekwoord is een korte, krachtige uitspraak die een waarheid of wijsheid  over het leven bevat.
 - Een spreekwoord is een zin, altijd in de tegenwoordige tijd, die een mededeling doet. Een spreekwoord is nooit een vraag.
 - Verbonden met cultuur
 - Het maakt onze taal mooier en kleurrijk
 - Je kunt iets minder 'direct' zeggen






Slide 8 - Diapositive

4. De hond in de pot vinden
A
Je bent te laat en het eten is aan de hond gegeven.
B
De hond heeft het eten uit de pan gestolen.
C
Er is geen eten meer over
D
Zo laat thuiskomen dat alle gezinsleden al hebben gegeten en er geen eten meer over is.

Slide 9 - Quiz

5. Als de kat van huis is dansen de muizen op tafel

A
Mensen zijn geneigd dingen te doen die anders niet mogen, wanneer de persoon met gezag afwezig is.
B
Wanneer er geen kat in huis is heb je last van muizen
C
Er zijn veel muizen op tafel wanneer er geen kat in huis is.

Slide 10 - Quiz

6. Geen blad voor de mond nemen

A
Je mond houden
B
Niet toegeven
C
Zeggen wat je van iets vindt
D
met iemand meepraten

Slide 11 - Quiz


7. De stoute schoenen aantrekken
A
Je mening geven
B
Boos reageren naar een ander
C
Dingen doen die niet mogen
D
Durven aan iets te beginnen wat moeilijk of spannend is

Slide 12 - Quiz


8. De beste stuurlui staan aan wal.
A
Het plan slim spelen
B
Weten wat je moet doen
C
Het is makkelijk commentaar te geven als je zelf niks hoeft te doen
D
Het beter weten dan de ander

Slide 13 - Quiz


9. De wind van voren krijgen
A
Tegenslagen hebben
B
Iemand oplichten
C
Iemand geeft scherpe, confronterende kritiek
D
Iemand moed inspreken

Slide 14 - Quiz


10. Er schuilt een addertje onder het gras
A
Het wel vertrouwen
B
Het lijkt mooi, maar er zijn verborgen problemen
C
Er is niets van te begrijpen
D
Het kan altijd misgaan

Slide 15 - Quiz

11. Met de gebakken peren zitten.
A
Iets belangrijks, een kans mislopen.
B
Iets zeggen wat men niet had moeten zeggen.
C
Met de vervelende gevolgen van iets blijven zitten.
D
Veel geluk hebben

Slide 16 - Quiz

12. Men moet de dag niet prijzen voor het avond is.
A
Een leugen komt altijd uit.
B
Als de toestand ondraaglijk wordt, komt er vaak hulp.
C
Men moet niet uitgaan van succes, als iets nog mis kan gaan.
D
Je moet vroeg naar bed gaan

Slide 17 - Quiz

13. Die het breed heeft, laat het breed hangen.
A
Wie veel geld heeft, kan ook veel uitgeven.
B
Wie te zachtzinnig optreedt, verergert juist het probleem.
C
Doodmoe zijn.
D
Mensen die veel kennis hebben moeten hun kennis delen.

Slide 18 - Quiz

14. Het onderspit delven.
A
Verliezen
B
Opgeven
C
Ongrijpbaar
D
Onwetendheid

Slide 19 - Quiz

15. Het gaat niet over rozen.
A
Er heerst aldoor armoede.
B
Het gaat gepaard met problemen, het gaat niet probleemloos.
C
Iets belangrijks, een kans mislopen.
D
Het gaat niet over de liefde

Slide 20 - Quiz

16. Een kind kan de was doen.
A
Ook als iets onmogelijk lijkt, kan het toch gebeuren.
B
Iets is heel gemakkelijk.
C
Overbodig werk doen.
D
Kinderen kunnen vaak meer dan ze denken

Slide 21 - Quiz

17. Op eieren lopen.
A
Langzaam lopen
B
Iets heel voorzichtig doen
C
Iemand boos maken
D
Iets kapot lopen

Slide 22 - Quiz

18. Van de wal in de sloot
A
Iemand negeren
B
Niet kunnen zwemmen
C
Iemand niet vergeven
D
Een toestand verergerd

Slide 23 - Quiz

19. Man en paard noemen.
A
Liegen
B
onduidelijke uitleg geven
C
Een roddel vertellen
D
Niets verzwijgen

Slide 24 - Quiz

20. Door het lint gaan
A
Alles onder controle hebben
B
Ontzettend boos worden, controle verliezen
C
Dronken worden
D
Ongelijk hebben

Slide 25 - Quiz

21. Water naar de zee dragen
A
Met iemand een onderneming beginnen
B
Dorst hebben
C
Iets overbodigs doen
D
Ontevreden zijn

Slide 26 - Quiz

22. Met je hoofd in de wolken lopen?

A
Betrapt worden
B
zo gelukkig zijn dat je niet goed oplet
C
Chagrijning zijn
D
iets onmogelijks willen

Slide 27 - Quiz