Les 2: leesvaardigheid 2f en 3f

Leesvaardigheid
Niveau 3 en 4
2F en 3F
MBO
1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 7 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Leesvaardigheid
Niveau 3 en 4
2F en 3F
MBO

Slide 1 - Diapositive

Waar bestaat het centraal examen uit?
A
Meerkeuzevragen lezen en luisteren
B
Open vragen lezen en luisteren
C
Alle vaardigheden komen terug in meerkeuzetoets
D
Alle vaardigheden komen terug in toets met open vragen

Slide 2 - Quiz

Het onderwerp van de tekst bepaal je:
A
Door de titel over te schrijven
B
Door in één zin te zeggen wat de schrijver wil zeggen
C
Door in één woord te vertellen waar het over gaat
D
Door het belangrijkste deel van de eerste zin over te nemen

Slide 3 - Quiz

De hoofdgedachte van een tekst is:

Slide 4 - Carte mentale

Hoofdgedachte tekst
De hoofdgedachte van een tekst is wat de schrijver van die tekst de lezer duidelijk probeert te maken. De hoofdgedachte geeft meestal in één of twee zinnen kort weer waar de tekst over gaat.

Slide 5 - Diapositive

Tekstsoorten/schrijfdoelen
- Informatieve tekst: objectief. Feiten en gebeurtenissen
- Overtuigende tekst: subjectief. Doel is lezer overtuigen d.m.v. argumenten (betoog, klachtenbrief, recensie)
- Instruerende tekst (gebruiksaanwijzing, recept)
- Amuserende tekst
- Expressieve tekst (gedicht, brief)

Slide 6 - Diapositive

Een informatieve tekst bestaat vaak alleen uit een inleiding en een kern.
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quiz

informeren
overtuigen
overhalen
instrueren
schoolboektekst
folder over een politieke partij
recept
reclame voor swapfietsen
klachtenbrief
bijsluiter bij medicijnen
gebruiksaanwijzing voor een koptelefoon

Slide 8 - Question de remorquage

Een tekst op rijksoverheid.nl over inreisvoorwaarden voor Estland is geschreven voor:
A
Alle Nederlanders
B
Alle mensen met een paspoort
C
Mensen die naar Estland willen reizen
D
Medewerkers van rijksoverheid.nl

Slide 9 - Quiz

Een artikel in een krant over hoe slecht vet eten wel niet is, heeft als publiek:
A
alle lezers van die krant
B
alle mensen die aan hun gezondheid willen werken
C
kinderen
D
alle krantlezers die aan hun gezondheid willen werken

Slide 10 - Quiz

betrouwbare informatie
Betrouwbare informatie bestaat uit feiten. Je kunt controleren waar de informatie vandaan komt en de precieze informatiebron terugvinden. Als de informatie van een deskundige afkomstig is, vergroot dat de betrouwbaarheid. Ook is het belangrijk dat de informatie actueel is. Verouderde informatie is vaak niet meer betrouwbaar.
Niet alle informatie is dus even betrouwbaar. Soms is de informatie onvolledig of slordig en soms wordt er ook gewoon misleid of zelfs gelogen; zeker als de bron belang heeft bij een bepaalde voorstelling van zaken. Reclame bijvoorbeeld wil je overhalen iets te kopen. Vaak zullen de voordelen dan wel uitvoerig genoemd worden, maar de nadelen niet.

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Vidéo

Feit
Mening
subjectief
Objectief
wat je
ergens
van vindt
wat je
kunt 
controleren

Slide 13 - Question de remorquage

Een lead in een tekst is:
A
Een vetgedrukt gedeelte dat de hele tekst kort samenvat
B
Een argument waar de hele tekst op gebaseerd is

Slide 14 - Quiz

Wat is een anekdote?
A
Een opsomming van alle teksten van een schrijver
B
Een overzicht van genoemde argumenten in een tekst
C
Een kort verhaaltje om een onderwerp te introduceren
D
Een vetgedrukte alinea

Slide 15 - Quiz

Kernzin
Dit is de belangrijkste zin van de alinea. De andere zinnen staan in dienst van deze zin.

Slide 16 - Diapositive

Waar staat de kernzin meestal?
A
Meestal in de eerste zin
B
Meestal in het middenstuk van de alinea
C
Meestal de tweede zin

Slide 17 - Quiz

Wat is een deelonderwerp?

Slide 18 - Carte mentale

Deelonderwerp
Hoofdonderwerp: school

Deelonderwerpen: leraar, boeken, rooster etc.

Slide 19 - Diapositive

Tekstverbanden
In een goed opgebouwde tekst vind je logische verbanden tussen de verschillende zinnen en alinea’s. De schrijver kan gebruikmaken van signaalwoorden om die relaties duidelijk te maken.

 Bijvoorbeeld: om een opsomming aan te geven, kan een schrijver beginnen met het woord ‘eerst’. ‘Eerst moet er voldoende geld opgehaald worden.’ Het signaal ‘eerst’ zegt: let op, er komt nog meer! Misschien zie je dan verderop in de tekst woorden als vervolgens, bovendien, daarna en ten slotte.



Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Tekstverbanden. In een examen wordt vaak gevraagd naar tekstverbanden
A
Tussen woorden
B
Tussen zinnen
C
Tussen alinea's
D
Wisselend

Slide 22 - Quiz

Tekstverbanden, het woord 'maar' hoort bij een .......tekstverband
A
opsommend
B
chronologisch (tijd)
C
tegenstellend
D
toelichtend

Slide 23 - Quiz

Welk tekstverband hoort bij het tekstverband 'tijdsvolgorde'?
A
terwijl
B
daarna
C
toch
D
mits

Slide 24 - Quiz

Om droog te blijven, had ze een regenpak aangetrokken
A
oorzaak - gevolg
B
redengevend
C
doel - middel
D
concluderend

Slide 25 - Quiz

Informatieve teksten
Informatieve teksten heb je in allerlei soorten. Bijvoorbeeld:

  • nieuwsberichten: de schrijver wil je op de hoogte brengen van het laatste nieuws
  • achtergrondartikelen: de schrijver informeert je over de achtergronden bij het nieuws, wat ging er aan het nieuws vooraf, wat zijn de gevolgen?
  • voorlichtingsfolders: de schrijver vertelt waar je iets kunt vinden, of wat je moet doen.
  • interviews: de schrijver wil je op de hoogte brengen van wat de geïnterviewde vindt of denkt.

Al die verschillende tekstsoorten hebben vaak hun eigen specifieke kenmerken en lay-out. Zo herken je folders aan de opmaak: je ziet vaak smalle kolommen en veel tussenkoppen. Nieuwsberichten herken je daarentegen meestal aan de aspectenstructuur. Na een vetgedrukte lead met het belangrijkste nieuws worden verschillende aspecten in detail uitgewerkt.
Als kritische lezer moet je je afvragen of de tekst ook echt informatief is. Is het nieuws echt nieuws? Weet je nu wat je moet weten?

Slide 26 - Diapositive

Instructieve teksten
Een instructieve tekst informeert je over hoe je iets moet doen. Denk bijvoorbeeld aan een gebruiksaanwijzing of recept. Een instructie heeft enkele specifieke kenmerken. Zo wordt de informatie vaak stapsgewijs gegeven en staan die stappen ook vaak in een dwingende, vaste volgorde: wat moet je eerst doen, wat daarna, enzovoort. Om die volgorde aan te geven, kunnen signaalwoorden worden gebruikt.

 

Een technische handleiding geeft informatie en instructie. Je leest hoe een apparaat in elkaar zit en hoe het werkt (informatie) maar ook hoe je het apparaat moet gebruiken (instructie). Een technische handleiding bevat meestal ook tekeningen of foto’s om de informatie te verduidelijken. Bijvoorbeeld een dwarsdoorsnede van het apparaat of een tekening die duidelijk maakt hoe een apparaat moet worden aangesloten.

Technische handleidingen en gebruiksaanwijzingen bieden vaak een quick start: tekeningen met korte bijschriften die laten zien hoe je direct aan de slag kunt.

Slide 27 - Diapositive

Infographics

Slide 28 - Diapositive

Wat is een feit?
A
een feit is altijd waar
B
een feit is altijd onwaar
C
een feit is waar of onwaar en je kunt het controleren
D
een feit is waar of onwaar, maar je kunt het niet controleren

Slide 29 - Quiz

Feiten
A
blijven gelijk
B
kunnen veranderen

Slide 30 - Quiz

Wat is een feit?
A
Ik lijk wel 1.78m.
B
De beker is halfvol.
C
Wat een mooie kat!
D
Daar loopt een kabouter.

Slide 31 - Quiz

Feit of mening:
Het is nu februari
A
feit
B
mening

Slide 32 - Quiz

Feit of mening?

Roken is ongezond.
A
Feit
B
Mening

Slide 33 - Quiz

Argumenten
Met argumenten kan een schrijver zijn eigen standpunt verdedigen of het standpunt van een ander aanvallen.


Je kunt twee soorten argumenten onderscheiden:

  • Objectieve argumenten zijn controleerbaar en daarmee waar of niet waar. Objectieve argumenten zijn bijvoorbeeld     gebaseerd op feiten, onderzoek, wetenschap of algemeen aanvaarde normen of waarden.
  • Subjectieve argumenten zijn niet-feitelijke uitspraken die in meer of mindere mate aannemelijk zijn. Om ze geloofwaardiger te maken worden ze vaak ondersteund door uitleg of voorbeelden. Of ze sterk of zwak zijn, ligt aan de opbouw van de argumentatie (de redenering).
  • Subjectieve argumenten zijn bijvoorbeeld gebaseerd op vermoedens, levensbeschouwelijke overtuiging of persoonlijke waardeoordelen.

Slide 34 - Diapositive

Slide 35 - Vidéo

Slide 36 - Vidéo

Slide 37 - Vidéo

Slide 38 - Vidéo

Slide 39 - Vidéo

Slide 40 - Vidéo

Wat is het verschil tussen een argument en een tegenargument?

Slide 41 - Question ouverte

Wat is het verschil tussen een beschouwing en een betoog?

Slide 42 - Question ouverte

Verschil beschouwing en betoog
Een beschouwing opinieert. Dat gaat via meningen, zoals in een opiniestuk. Zo kun je een onderwerp van verschillende kanten belichten, en een lezer of luisteraar zijn eigen mening laten vormen of verder aan het denken zetten. Een betoog probeert te overtuigen

Slide 43 - Diapositive

Wat is belangrijk bij het centraal examen?
Tips voor jezelf en anderen?

Slide 44 - Carte mentale

Ik wel! Voor de zekerheid:
  • Lees de vraag! 
  • Kies altijd het meest complete antwoord op de vraag.
  • Bij luistervaardigheid: lees vooraf de vragen door.
  • Bij lange teksten: lees de tekst twee keer. 
  • Doe precies wat er staat, als er staat: lees alinea 2, doe dat dan. 
  • Neem al de tijd die hebt voor je examen. Dat kwartiertje jezelf controleren, kan net de doorslag geven. 

Slide 45 - Diapositive