Herhalingsles: naamvallen en ontleden

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e naamval 
  • herhaling voorzetsels 4e naamval
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e naamval 
  • herhaling voorzetsels 4e naamval

Slide 1 - Diapositive

Wiederholung

Op de volgende slide volgt een korte uitleg video m.b.t. de 1e, 3e en 4e naamval. Je kunt de video altijd een stukje terugspoelen, in het geval dat het even te snel ging.

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Ontleden ja/nee?
Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken, kun je enkele stappen zetten:

stap 1: Zoek naar een voorzetsel in het zinsdeel. 
stap 2:  Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 4 - Diapositive

stap 2: Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

  • onderwerp: 1e naamval
  • meewerkend voorwerp: 3e naamval
  • lijdend voorwerp: 4e naamval

Slide 5 - Diapositive

Ontleden (net als in het Nederlands)
3e naamval ➔ meewerkend voorwerp 
 
vraag: “aan wie/ voor wie” ? = meewerkend voorwerp
 
Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht  

Slide 6 - Diapositive

Ontleden (net als in het Nederlands)
Ich habe meiner Mutter eine Zeitung gekauft

[onderwerp]   [meew. vw]      [lijdend vw]
         1e                            3e                           4e

Slide 7 - Diapositive

Zoals de der-Gruppe:

dies-,
welch-,
jed-, jen
manch-,
solch, all
Zoals de ein-Gruppe:
mein-,
dein-,
sein-,
enz. 
(alle bezittel.
vnw.)

Slide 8 - Diapositive

Welke voorzetsels zijn er in de 4e nv?
durch
für
gegen 
ohne
um
bis
entlang
Dativ (3. Fall)
aus = uit
bei = bij
mit = met
nach = na, naar
seit = sinds
von = van, door
zu = naar, tot, bij
außer = behalve
gegenüber = tegenover
an......vorbei = langs

Akkusativ (4. Fall)
durch = door
für = voor
gegen = tegen
ohne = zonder
um = om
bis = tot

Slide 9 - Diapositive

Doe altijd hetzelfde!
Staat er een voorzetsel?
Ja --> kies dan meteen de juiste naamval 
nee --> ga ontleden en kies op die manier de juiste naamval

Slide 10 - Diapositive

Weet je het nog?

Slide 11 - Diapositive

Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 12 - Quiz

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 13 - Quiz

Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 14 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 15 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 16 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 17 - Quiz

Üben
Je gaat oefenen met het ontleden. 
Gebruik voor de oefening je grammatica schrift.
Maak gebruik  van een kladpapier voor het beantwoorden van de vraag. Let goed op het geslacht en welk schema je moet gebruiken. Vergelijk jouw antwoord met de gegeven uitleg. Gebruik de stappen - voorzetsel?,  onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 18 - Diapositive

Ich habe d.... Chef (m) endlich mal d... Wahrheit (v) gesagt.

Slide 19 - Question ouverte

Ich bin zu d.... Großmutter ins Krankenhaus gefahren.

Slide 20 - Question ouverte

Vater gibt d..... Kinder... nur wenig Taschengeld.

Slide 21 - Question ouverte

Wir haben d.... Firma (v) ein... günstiges Angebot (o) gemacht.

Slide 22 - Question ouverte

Du sollst sofort d..... Direktorin(v) anrufen.

Slide 23 - Question ouverte

Wir sind bei d......... Treffen (o) dabei!

Slide 24 - Question ouverte

Sie haben d..... Radfahrer (m) kein.... Vorfahrt (v) gelassen.

Slide 25 - Question ouverte

Ich drucke dir d.... Daumen (mv) fürs Examen.

Slide 26 - Question ouverte

Mutti bringt d.... kranke Kind ins Bett.

Slide 27 - Question ouverte

Quiz


Bepaal welk lidwoord/voornaamwoord je moet inzetten. Let hierbij goed op het geslacht.

Slide 28 - Diapositive

Sie können (de) Arzthelfer (m) ihr Rezept geben.
A
dem
B
der
C
dir
D
den

Slide 29 - Quiz

Ich habe ohne ...........(jullie) ein Geschenk gekauft.
A
ihr
B
sie
C
ihnen
D
euch

Slide 30 - Quiz


Mit (zijn) Geld (o) kauft er das Auto.
A
Sein
B
Seine
C
Seinem
D
Seiner

Slide 31 - Quiz


Johann sieht d___ Bruder von Jan.
A
den
B
der
C
die
D
das

Slide 32 - Quiz

Was für ein Geschenk hast du von
(hem)................. bekommen?
A
euch
B
ihn
C
ihm
D
ihr

Slide 33 - Quiz

Deine Ärztin hat (jou) ........... ein Antibiotikum verschrieben.
A
dich
B
für dich
C
deine
D
dir

Slide 34 - Quiz

Melina hat für (haar) .......... Frisur (v) zu viel bezahlt.
A
ihre
B
ihrem
C
seinem
D
seiner

Slide 35 - Quiz

Slide 36 - Lien

Slide 37 - Lien

Slide 38 - Lien

ENDE

Slide 39 - Diapositive