Quizje hfst. 1&2

De objectieve methode om de toegevoegde waarde te berekenen is:
A
Omzet – alle kosten
B
Omzet – productie andere bedrijven
C
Loon + ambtenarensalarissen
D
Loon + huur + rente + pacht + winst
1 / 12
suivant
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

Cette leçon contient 12 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 10 min

Éléments de cette leçon

De objectieve methode om de toegevoegde waarde te berekenen is:
A
Omzet – alle kosten
B
Omzet – productie andere bedrijven
C
Loon + ambtenarensalarissen
D
Loon + huur + rente + pacht + winst

Slide 1 - Quiz

Het verschil tussen BBP en de toegevoegde waardes van alle bedrijven in een land is:
A
De afschrijvingen
B
De winst van bedrijven
C
De ambtenarensalarissen
D
De omzet van bedrijven

Slide 2 - Quiz

Omzet bedrijven € 20 mld. Onderlinge leveringen bedrijven € 8 mld. Ambtenarensalarissen € 2 mld. Afschrijvingen € 1 mld.
BBP = ….
A
€ 9 mld.
B
€ 10 mld.
C
€ 13 mld.
D
€ 14 mld.

Slide 3 - Quiz

De beloning voor de productiefactor kapitaal is:
A
loon
B
rente
C
pacht
D
winst

Slide 4 - Quiz

Bruto toegevoegde waarde bedrijven € 20 mld. Onderlinge leveringen bedrijven € 8 mld. Afschrijvingen € 1 mld.
Omzet bedrijven = ….
A
€ 11 mld.
B
€ 12 mld.
C
€ 27mld.
D
€ 28 mld.

Slide 5 - Quiz

Nationaal inkomen land A is € 30 mld. Inwoners van land A verdienen € 1 mld. in het buitenland. Buitenlanders verdienen € 2 mld. in land A.
Hoe groot is binnenlands inkomen?
A
€ 29 mld.
B
€ 30 mld.
C
€ 31 mld.
D
€ 32 mld.

Slide 6 - Quiz

Wat is geen monetaire factor (maar een reële factor)?
A
consumptie
B
winst
C
kapitaal
D
rente

Slide 7 - Quiz

Wat is waar?
A
netto investeringen = afschrijvingen
B
netto investeringen = bruto investeringen - belastingen
C
netto investeringen = vervangingsinvesteringen
D
netto investeringen = uitbreidingsinvesteringen

Slide 8 - Quiz

Als het uitvoersaldo positief is, is ….
A
het nationaal spaarsaldo negatief
B
er een geldstroom naar buitenland
C
het BBP positief
D
de export kleiner dan de import

Slide 9 - Quiz

De lopende rekening is …
A
hetzelfde als de betalingsbalans
B
de goederen – en de dienstenrekening
C
de goederen-, diensten en inkomensrekening
D
hetzelfde als de salderingsrekeningen

Slide 10 - Quiz

We spreken van een actieve betalingsbalans als …
A
de lopende rekening positief is.
B
er een toename van de valutareserves is.
C
de betalingsbalans materieel in evenwicht is.
D
de uitgaven groter dan inkomsten zijn.

Slide 11 - Quiz

Stel land A leent geld bij land B. Land A betaalt rente aan land B. Waar staat dit bij land B op de betalingsbalans?
A
ontvangstenkant kapitaalrekening
B
uitgavenkant kapitaalrekening
C
ontvangstenkant lopende rekening
D
uitgavenkant lopende rekening

Slide 12 - Quiz