Werkwoorden FT2

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Programma 

maandag 7-10

- CJP-pas gebruikt?

- uitleg leesopdracht: boek uit voor herfstvakantie, daarna nieuw boek kiezen met 'leuk' personage

- werkwoordspelling

Werkwoorden - tegenwoordige tijd

Persoon, getal en tijd

• Een werkwoordsvorm heeft altijd een persoon (onderwerp) en een getal. 

• Een werkwoordsvorm staat ook altijd in een bepaalde tijd (TT of VT). 

• De persoon is de eerste, de tweede of de derde persoon en het getal is enkelvoud (ev) of meervoud (mv).

Draai aan het rad en maak je zin:

     Tijd                                  Persoonsvorm                       Getal           

Schijf de zin op waar je zeker van bent:

Schrijf de zin op waar je over twijfelt:

persoon	getal		voorbeeld
1e persoon	enkelvoud		ik
2e persoon	enkelvoud		je, jij
3e persoon	enkelvoud		hij, zij (ev), het (het meisje, de man enz)
1e persoon	meervoud		wij, we
2e persoon	meervoud		jullie
3e persoon	meervoud		zij, (de leerlingen enz.)

Schrijf op!

persoon	getal	tijd	voorbeeld
1e persoon	enkelvoud	tegenwoordige tijd	ik werk
2e persoon	enkelvoud	tegenwoordige tijd	jij loopt
3e persoon	enkelvoud	tegenwoordige tijd	zij vertelt
1e persoon	meervoud	tegenwoordige tijd	we dansen
2e persoon	meervoud	tegenwoordige tijd	jullie werken
3e persoon	meervoud	tegenwoordige tijd	zij wandelen

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: bekijken

Verander de ik-vorm naar de hij-vorm.

Ik koop een nieuwe tas.

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: verteren

Ga aan de slag!

- Pak je mail erbij

- Schrijf de persoonsvormen uit de eerste alinea onder elkaar in je schrift

- Zet het onderwerp erbij 

- Noteer in je schrift: onderwerp, pv, getal, tijd. 1e persoon, 2e persoon of 3e persoon?

- Onderdeel werkwoordspelling in Numo deze week minimaal 30 minuten. 

verleden tijd en voltooide tijd

persoon	getal	tijd
1e persoon	enkelvoud	verleden tijd	ik werkte
2e persoon	enkelvoud	verleden tijd	jij liep
3e persoon	enkelvoud	verleden tijd	hij vertelde
1e persoon	meervoud	verleden tijd	wij dansten
2e persoon	meervoud	verleden tijd	jullie werkten
3e persoon	meervoud	verleden tijd	zij wandelden

persoon	getal	tijd
1e persoon	enkelvoud	voltooide tijd	ik heb gewerkt
2e persoon	enkelvoud	voltooide tijd	jij hebt gelopen
3e persoon	enkelvoud	voltooide tijd	hij heeft verteld
1e persoon	meervoud	voltooide tijd	wij hebben gedanst
2e persoon	meervoud	voltooide tijd	jullie hebben gekocht
3e persoon	meervoud	voltooide tijd	zij hebben gewandeld

Om de persoonsvorm verleden tijd en het voltooid deelwoord goed te schrijven gebruik je 't-x kofschip.

werken - ik-vorm: werk - De k staat erin dus: +te(n) 

               hij werkte - jullie werkten - wij hebben gewerkt.

huilen - ik-vorm: huil - de l staat er niet in dus: +de(n)

             het kind huilde - de mensen huilden - zij heeft gehuild

Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de verleden tijd.

Ik (verbranden)... mijn hand gisteren.

Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de verleden tijd.

Wij (lachen)... hard om de grap.

Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de voltooide tijd.

Ik had dat aan haar (vertellen)...

Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de voltooide tijd.

Zij hebben dat echt (beloven)...

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

3e persoon enkelvoud verleden tijd: overhoren

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

3e persoon enkelvoud voltooide tijd: luisteren

verwachtten

veroordeelden

betaald

herhaald

betaalt

herhaalt

verwachtte

De jongens (verwachten)...gisteren hun pakket.

Wat vreemd dat zij de rekening (betalen)...

Ik heb de rekening alweer (betalen)...

De juf (veroordelen)...haar pestgedag.

Ik (verwachten)...gisteren een compliment.

Het is slimmer dat je de stof (herhalen)...

1e persoon

enkelvoud

tegenwoordige tijd

2e persoon

enkelvoud

tegenwoordige tijd

3e persoon

enkelvoud

tegenwoordige tijd

1e persoon

meervoud

verleden tijd

2e persoon

meervoud

verleden tijd

3e persoon

meervoud

verleden tijd

Jullie vertaalden de tekst.

Wij kookten de aardappels.

Bestel jij een boek?

Het kipje scharrelt op het erf.

Ik fiets naar de stad.

De docenten gaven de toets op.