Herhaling Grammatik Kapitel 8

heute:
Logo (Teil)
Wiederholen Grammatik
Übungen Grammatik
Gimkit
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

heute:
Logo (Teil)
Wiederholen Grammatik
Übungen Grammatik
Gimkit

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Vidéo

Waar worden alle kinderen tot verplicht in Duitsland?
A
Om langer naar school te gaan.
B
Vaccinatie
C
Vaker de schoolarts te bezoeken
D
Bij ziekte langer thuis te blijven.

Slide 3 - Quiz

Voor welke ziekte worden de kinderen ingeënt?
A
de bof
B
de mazelen
C
de griep
D
roodvonk

Slide 4 - Quiz

Wat zijn symptomen van mazelen?
A
Hoesten, verkoudheid, rode vlekken in het gezicht en koorts
B
Rode vlekken in het gezicht en koorts
C
Hoesten en koorts
D
Keelontsteking en verkoudheid

Slide 5 - Quiz

Welk land zie je op de foto van het tweede nieuwsbericht?
A
Irak
B
Afghanistan
C
Iran
D
VS

Slide 6 - Quiz

Waarom is de Taliban in het nieuws?
A
Ze zijn uit Afghanistan verdreven.
B
Ze zijn in conflict met Amerika
C
Ze werken aan een vredesakkoord

Slide 7 - Quiz

In welke stad zijn vanaf nu plastictasjes verboden?
A
Frankfurt
B
Londen
C
Berlijn
D
New York

Slide 8 - Quiz

Hoelang duurt het voor plastic vergaat?
A
100 jaar
B
500 jaar
C
1000 jaar
D
nooit

Slide 9 - Quiz

Weet je nog?

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Vidéo

Modalverben in het Duits:

Slide 12 - Diapositive

Dus dit zijn ...
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  (= willen)

Slide 13 - Diapositive

Wat is er nu anders?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Ich ........... um 22 Uhr zu Hause sein.
Nein, Ich .................. noch nicht in die Disko gehen.
Ich ................ sehr gut schwimmen
Ich ............. Eis
darf
muss
kann
mag

Slide 16 - Question de remorquage

ich
du
er sie es
wir
ihr
sie Sie
möchtest
möchte
möchten
möchten
möchte
mocht
möcht
möchten
möchtet

Slide 17 - Question de remorquage

Maak nu een paar oefeningen,
vertaal:
hij kan

A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt

Slide 18 - Quiz

Vertaal:
jij mag
A
du darfst
B
du magst
C
du darf
D
du mag

Slide 19 - Quiz

Was bedeutet (betekent) das Verb
können?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 20 - Quiz

Was bedeutet (betekent) das Verb
mögen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten/houden van

Slide 21 - Quiz

Was bedeutet (betekent) das Verb
dürfen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 22 - Quiz

..... (müssen) ich da umsteigen?
A
müss
B
mass
C
müsse
D
muss

Slide 23 - Quiz

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 24 - Quiz

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürftet

Slide 25 - Quiz

Weißt du, ob er Spinat ....... (mögen).
A
mag
B
magt
C
mög
D
mögt

Slide 26 - Quiz

Herr Lehrer, das ...... (können) Sie doch nicht machen.
A
kannen
B
können
C
konnen
D
könnt

Slide 27 - Quiz

Er ....... (dürfen) bis 12 Uhr ausgehen.
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürf

Slide 28 - Quiz

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?
A
magt
B
mögt
C
mögen
D
mag

Slide 29 - Quiz

Vul de zin aan:
Die Studenten …….(moeten) viel lernen
A
sollt
B
musst
C
müssen
D
soll

Slide 30 - Quiz

Vul de zin aan:
Du ……. (kunnen) gut kochen.
A
kann
B
können
C
könnt
D
kannst

Slide 31 - Quiz


kunnen

moeten (noodzakelijk, vanzelfsprekend)
weten
mogen (leuk vinden)
moeten (van iemand anders)
willen
mogen (toestemming hebben)
dürfen
wissen
mögen
können
wollen
sollen

müssen

Slide 32 - Question de remorquage

Wat is de betekenis van het werkwoord sollen?

Slide 33 - Question ouverte

Vul de zin aan:
..…. (mogen, toestemming hebben) Peter morgen kommen?
A
darf
B
dürft
C
darfst
D
dürfen

Slide 34 - Quiz

Welk werkwoord moet hier staan?
Du …… mal zum Chef kommen.
A
sollst
B
musst

Slide 35 - Quiz

Ich
Du
Er/ sie/ es
Wir
Ihr
Sie/ sie
darfst
darf
dürfen
dürft
dürfen
darf

Slide 36 - Question de remorquage

Bij welk werkwoord krijg je géén klinkerverandering in het meervoud?
A
können
B
müssen
C
sollen
D
wollen

Slide 37 - Quiz

Welke werkwoorden hebben 2 betekenissen in het Duits?
A
moeten/ kunnen
B
moeten/ mogen
C
mogen/ willen
D
mogen/ weten

Slide 38 - Quiz

Vul de zin aan:
Wir ….. (weten) noch nicht wann es möglich ist.
A
wissen
B
weiß
C
wißt
D
weißt

Slide 39 - Quiz

Slide 40 - Diapositive