zien, doen, gaan, staan, slaan

zien, doen, gaan, staan, slaan
zien
doen
gaan
ik
zie
doe
ga
jij - hij/zij
ziet
doet
gaat
meervoud
zien
doen
gaan
zien, doen
gaan, staan, slaan
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
OkanSecundair onderwijs

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

zien, doen, gaan, staan, slaan
zien
doen
gaan
ik
zie
doe
ga
jij - hij/zij
ziet
doet
gaat
meervoud
zien
doen
gaan
zien, doen
gaan, staan, slaan

Slide 1 - Diapositive

GOED
FOUT
ik zi
jij ziet
ik ga
ik do
wij gan
hij staat
zij doet
ik staa
jij slaat

Slide 2 - Question de remorquage

Ik _____ een veld vol bloemen.
(ZIEN)
A
zi
B
zie
C
zit
D
ziet

Slide 3 - Quiz

Hij _____ niks tijdens het weekend.
(DOEN)
A
do
B
doe
C
dot
D
doet

Slide 4 - Quiz

Jij _____ er goed uit!
(ZIEN)
A
zi
B
zie
C
zit
D
ziet

Slide 5 - Quiz

Wij _____ een paard.
(ZIEN)
A
zie
B
zien
C
ziet
D
zienen

Slide 6 - Quiz

Ik _____ mijn best.
(DOEN)
A
do
B
doe
C
dot
D
doet

Slide 7 - Quiz

Ik _____ op de bal.
(SLAAN)
A
sla
B
slaa
C
slaan
D
slat

Slide 8 - Quiz


Ik _____ naar Brussel.
(GAAN)
A
ga
B
gaa
C
gaan
D
gat

Slide 9 - Quiz


Jij _____ naar Gent.
(GAAN)
A
ga
B
gaa
C
gat
D
gaat

Slide 10 - Quiz

Hij _____ in de rij.
(STAAN)
A
sta
B
staa
C
staat
D
stat

Slide 11 - Quiz

Jullie _____ naar de dierentuin.

(GAAN)
A
ga
B
gaan
C
gaat
D
gaa

Slide 12 - Quiz

v-> f / z->s
v-> f / z->s
schrijven
reizen
ik
schrijf
reis
jij - hij/zij
schrijft
reist
meervoud
schrijven
reizen

Slide 13 - Diapositive

GOED
FOUT
ik schrijf
jij schrijvt
wij schrijfen
wij verhuizen
ik verhuis
ik omhels
zij wijzt
jij durft
hij wuift

Slide 14 - Question de remorquage

Ik _____ de gele kaft.
(KIEZEN)
A
kiez
B
kies
C
kiest
D
kiezen

Slide 15 - Quiz

Jij _____ de rode kaft.
(KIEZEN)
A
kiezt
B
kies
C
kiest
D
kiezen

Slide 16 - Quiz

Wij _____ samen een katje.
(KIEZEN)
A
kiezt
B
kiesen
C
kiest
D
kiezen

Slide 17 - Quiz

Ik _____ niet spreken voor de hele klas.
(DURVEN)
A
durv
B
durf
C
durft
D
durven

Slide 18 - Quiz

Jij _____ in een boom klimmen.
(DURVEN)
A
durv
B
durf
C
durft
D
durven

Slide 19 - Quiz

Jullie _____ zitten op jullie stoel.
(BLIJVEN)
A
blijfen
B
blijven
C
blijft
D
blijv

Slide 20 - Quiz

Ik ______ naar Frankrijk.
(VERHUIZEN)

Slide 21 - Question ouverte

Jij ______ naar Italië.
(VERHUIZEN)

Slide 22 - Question ouverte

Jullie ______ niet.
(VERHUIZEN)

Slide 23 - Question ouverte

Ik ______ een brief.
(SCHRIJVEN)

Slide 24 - Question ouverte

Jij ______ in je agenda.
(SCHRIJVEN)

Slide 25 - Question ouverte

Wij ______ op papier.
(SCHRIJVEN)

Slide 26 - Question ouverte