Hoofdstuk 1

Hoofdstuk 1: Helden

Nieuw Nederlands 5de editie

2vwo

1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Hoofdstuk 1: Helden

Nieuw Nederlands 5de editie

2vwo

Slide 1 - Diapositive

Inhoud Eindtoets hoofdstuk 1
  1. Lezen H1
  2. Woordenschat H1
  3. Grammatica zinsdelen H1
  4. Grammatica woordsoorten H1
  5. Spelling H1

    
    
      

        
      
   

   
     
       
          Differentiëer
       
     
     

       
         
            Differentiëer
         
         
         

         
            Instellingen
         
       
     
   


   
   
 
   
   
   

   
   
   
     
       
       
     
   
 

   
   

   
   
     
       Het schrijven van getallen
     
   

   
   
      In teksten schrijf je getallen soms in cijfers en soms in letters. De regels die je daarbij moet hanteren zijn helder, maar het zijn er veel. Leer ze niet allemaal uit je hoofd, maar probeer een logica te vinden. Twijfel je bij het schrijven van een officieel document: zoek de regel dan op!
   

 
 
 
   
     
       
       
       
 
   
   
    Slide
 
 
       
       
     
   
 
   
   
   
   
   
   
 
 

Aa

Slide 2 - Diapositive

Bestudeer de theorie bij Lezen H1 en maak 
daarvan een korte samenvatting in je schrift

Leerdoelen

  • Ik kan het onderwerp, de deelonderwerpen en                  de hoofdgedachte van een tekst vinden
  • Ik kan oriënterend, globaal en precies lezen


timer
5:00

Slide 3 - Diapositive


Helden zijn krachtige
inspiratoren voor jongeren.


Extra
'Inspirators' en 'inspiratoren' zijn allebei goede vervoegingen van het zelfstandig naamwoord 'inspirator'. Waarom denk je dat dat zo is?
A
Dit is een onderwerp.
B
Dit is een deelonderwerp.
C
Dit is een hoofdgedachte.
D
Dit is een samenvatting.

Slide 4 - Quiz


Lees het onderstaande fragment

Mijn opa is mijn held. Sommige mensen vinden dat raar, maar daar trek ik me niks van aan. Ik heb gewoon niks met vliegende spierbundels die gaten in muren slaan. Mijn vader is de dertiende zoon van mijn grootouders. Ze hadden weinig geld. Mijn oma bleef thuis om voor de kinderen te zorgen. Mijn opa had drie banen. In de ochtend liep hij een krantenwijk. Overdag werkte hij in de drukkerij. 's Avonds werkte hij als nachtbewaker in de fabriek. Als ik een nacht slecht slaap, denk ik altijd aan mijn opa. Die sliep nooit langer dan vijf uur per nacht!

Extra
Heb jij een held? En waarom is dat jouw held?

Slide 5 - Diapositive

Wat is een goed onderwerp
bij de voorgaande tekst?

Slide 6 - Carte mentale

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn
bij het onderwerp 'Helden'?

Slide 7 - Carte mentale


Op welk tekstgedeelte richt je je vooral als je globaal leest?
A
Op de inleiding van een tekst.
B
Op het middenstuk van een tekst.
C
Op het slot van een tekst.
D
Je richt je niet op een specifiek tekstgedeelte.

Slide 8 - Quiz

Aan het werk
  • Maak opdracht 'Extra' van Lezen H1.

  • Kijk kritisch naar je verbeterpunten!
  • Score <75%? Maak dan de opdracht opnieuw.
  • Maak daarna de 'Test' van Lezen H1.

Slide 9 - Diapositive

Bestudeer de theorie bij Grammatica zinsdelen H1

en maak een korte samenvatting in je schrift

Leerdoelen

  • Ik ken het stappenplan
  • Ik ken alle zinsdelen
  • Ik kan alle zinsdelen in een zin benoemen


timer
10:00

Slide 10 - Diapositive


Inleiding Grammatica zinsdelen hoofdstuk 1 (1)
Grammatica kan je zien als het bouwwerk van onze taal. Je kan deze als het ware in stukjes breken. Die stukjes hebben allemaal een eigen taak of functie in een zin. De zinsdelen benoemen we volgens een vast stappenplan. 

Slide 11 - Diapositive

Schrijf eerst de zinnen over in je schrift en benoem daarna de zinsdelen volgens het stappenplan.

1. Mijn held is een schrijver.

2. Toon scheen op zijn tiende al verhalen te schrijven.

3. Matilda van Roald Dahl is al jaren mijn lievelingsboek.

4. Mijn opa heeft me dat boek voor mijn verjaardag gegeven.


Slide 12 - Diapositive


1. Mijn held / is / een schrijver.

pv = is

ow = Mijn held

nwg = is [een schrijver]


Uitleg
Doet 'mijn held' (ow) iets of bevindt 'mijn held' zich in een staat van zijn? Hij bevindt zich in een staat van zijn: hij is iets, namelijk 'een schrijver'. Deze zin heeft dus een naamwoordelijk gezegde.

Slide 13 - Diapositive

2. Toon / scheen / op zijn tiende / al / verhalen / 

    te schrijven.

pv = scheen

ow = Toon

wwg = scheen te schrijven

lv = verhalen

bwb = op zijn tiende, al

Uitleg
Doet 'Toon' (ow) iets of bevindt 'Toon' zich in een staat van zijn? Hij doet iets: hij schijnt te schrijven. Schrijven is iets wat je doet en dus heeft deze zin een werkwoordelijk gezegde

Slide 14 - Diapositive

3. Matilda van Roald Dahl / is / al jaren /

    mijn lievelingsboek.

pv = is

ow = Matilda van Roald Dahl

nwg = is [mijn lievelingsboek]

bwb = al jaren

Uitleg
Alle informatie voor de persoonsvorm vormt een zinsdeel en is in dit geval het onderwerp: 'Matilda van Roald Dahl'. Het onderwerp bevindt zich verder in een staat van zijn: het is iets, namelijk 'mijn lievelingsboek'.

Slide 15 - Diapositive

4. Mijn opa / heeft / me / dat boek / voor mijn

    verjaardag / gegeven.

pv = heeft

ow = Mijn opa

wwg = heeft gegeven

lv = dat boek

mw = me

bwb = voor mijn verjaardag

Extra
In zinnen waarin het werkwoord geven of een synoniem daarvan staat, is er altijd:

1. iemand die iets geeft (het onderwerp)
2. iemand aan wie iets wordt gegeven (het meewerkend voorwerp)
3. iets dat wordt gegeven (het lijdend voorwerp)

Slide 16 - Diapositive

Aan het werk
  • Maak opdracht 'Extra' van Grammatica zinsdelen H1.
  • Score <75%: Maak dan de opdracht opnieuw.
  • Maak daarna de 'Test' van Grammatica zinsdelen H1.

Slide 17 - Diapositive

De staten van zijn
Zij zijn helden.
Zij worden helden (maar ze zijn het nog niet).
Zij blijven helden (ze zijn het nog een tijd).
Zij blijken helden te zijn (het is bevestigd dat ze het zijn).
Zij schijnen helden te zijn (het is niet bevestigd dat ze het zijn).
Zij lijken helden te zijn (het is niet zeker dat ze het zijn).

Slide 18 - Diapositive

Bestudeer de theorie bij Grammatica woordsoorten

H1 en maak een korte samenvatting in je schrift

Leerdoelen

  • Ik ken de zinsdelen
  • Ik ken de woordsoorten
  • Ik kan de woordsoorten in een zin benoemen


timer
15:00

Slide 19 - Diapositive


Inleiding Grammatica woordsoorten hoofdstuk 1 (1)
Bij zinsontleding wordt een zin opgedeeld in zinsdelen. Bij woordbenoemen brengen we woorden onder in soorten. Elk woord wordt apart bekeken, beoordeeld en ondergebracht in een eigen woordsoortlade.

Slide 20 - Diapositive

Hoeveel zinsdelen heeft de onderstaande zin?

Sinds twee maanden ben ik verslaafd
aan de Netflix-serie The Flash.
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 21 - Quiz

Tot hoeveel verschillende woordsoorten
behoren de woorden in de onderstaande zin?

Sinds twee maanden ben ik verslaafd aan de Netflix-serie
The Flash.
Uitleg
1. sinds + verslaafd = bijwoord
2. twee = hoofdtelwoord
3. maanden + Netflixserie + Flash = zelfstandig naamwoord
4. ben = koppelwerkwoord
5. ik = persoonlijk voornaamwoord
6. aan = voorzetsel
7. de + The = lidwoord

A
4
B
5
C
6
D
7

Slide 22 - Quiz

vliegen

mijn

snelste

heldendom

worden

super

voor 

eerste

hoger

tweeduizendtien

City

zelfstandig naamwoord

bijvoeglijk naamwoord

hulpwerkwoord

koppelwerkwoord

zelfstandig werkwoord

persoonlijk voornaamwoord

bezittelijk voornaamwoord

rangtelwoord

hoofdtelwoord

voorzetsel

bijwoord



Slide 23 - Diapositive

heldendom

mijn

snelste

vliegen

worden

super

voor 

eerste

hoger

tweeduizendtien

City

zelfstandig naamwoord

bezittelijk voornaamwoord

bijvoeglijk naamwoord

zelfstandig werkwoord/naamwoord

hulpwerkwoord/koppelwerkwoord

bijwoord

voorzetsel

rangtelwoord

bijvoeglijk naamwoord/bijwoord

hoofdtelwoord

zelfstandig naamwoord/eigennaam



Slide 24 - Diapositive


1. The Flash is een speedster.

The =
Flash =
is = 
een =
speedster =

Uitleg
The = bepaald lidwoord
Flash = zelfstandig naamwoord
is = koppelwerkwoord
een = onbepaald lidwoord
speedster = zelfstandig naamwoord

Slide 25 - Diapositive


2. Speedsters kan je maar lastig vangen.

Speedsters =
kan =
je = 
maar =
lastig =
vangen =
Uitleg
Speedsters = zelfstandig naamwoord
kan = hulpwerkwoord
je = persoonlijk voornaamwoord
maar = bijwoord
lastig = bijwoord (zegt iets over een werkwoord!)
vangen = zelfstandig werkwoord

Slide 26 - Diapositive

3. Ze kunnen zich namelijk bijna onzichtbaar

verplaatsen.

Ze =
kunnen =
zich = 
namelijk =
bijna =
onzichtbaar =
verplaatsen =

Uitleg
Ze = persoonlijk voornaamwoord
kunnen = hulpwerkwoord
zich = wederkerend voornaamwoord
namelijk = bijwoord
bijna = bijwoord 
onzichtbaar = bijwoord (zegt iets over een werkwoord!)
verplaatsen = zelfstandig werkwoord

Slide 27 - Diapositive

Aan het werk
  • Maak opdracht 'Extra' van Grammatica woordsoorten H1.
  • Score <75%: Maak dan de opdracht opnieuw.
  • Maak dan de 'Test' van Grammatica woordsoorten H1.

Slide 28 - Diapositive

Bestudeer de theorie bij Spelling H1 en maak

daarvan een korte samenvatting in je schrift

Leerdoelen

  • Ik ken alle regels van de algemene spelling
  • Ik ken alle regels van de werkwoordspelling 


timer
10:00000

Slide 29 - Diapositive



Welk woord is niet correct gespeld?
Uitleg
Namen van landen, steden, rivieren en gebergtes schrijf je altijd met een hoofdletter. Datzelfde geldt voor delen of de inwoners van die landen of steden. De windstreken schrijf je met een kleine letter, dus het noorden, zuiden, oosten en westen. 
A
Noord-Holland
B
Noorden
C
Noren
D
Noorwegen

Slide 30 - Quiz



Welk woord is niet correct gespeld?
Uitleg
In een aanhef schrijf je de eerste verwijzing naar een naam altijd met een hoofdletter. Het is dus meneer Van Dalen, Jan van Dalen of meneer J. van Dalen. 
A
mevrouw van Zaalen
B
Katya van Zaalen
C
docente Van Zaalen
D
K.L. van Zaalen

Slide 31 - Quiz



Welk woord is niet correct gespeld?
Uitleg
Officiële en/of religieuze feestdagen schrijf je altijd met een hoofdletter, zoals bij Moederdag, Kerst, Pasen en Hemelvaart. 
A
maandag
B
kerstmis
C
januari
D
lente

Slide 32 - Quiz

Hoe verklein je
het woord 'menu' correct?

Slide 33 - Carte mentale



Welk woord is niet correct gespeld?
Uitleg
De correcte spelling is ' trolley'tje'. Verkleiningen van woorden met een y eindigen altijd op 'tje. 
A
trolleytje
B
colaatje
C
balietje
D
brietje

Slide 34 - Quiz

Vul aan:

Die barbecueworstjes zijn allemaal ..... (verbranden).
Uitleg
De correcte spelling is ' trolley'tje'. Verkleiningen van woorden met een y eindigen altijd op 'tje. 
A
verbrant
B
verbrandt
C
verbrand
D
Ik weet het niet.

Slide 35 - Quiz

Vul aan:

Die ..... (verbranden) barbecueworstjes moet je niet meer eten.
Uitleg
Het werkwoord verbranden wordt in deze zin bijvoeglijk gebruikt. Bijvoeglijk gebruikte werkwoorden schrijf je zo kort als mogelijk!
A
verbrande
B
verbrandde
C
verbranden
D
verbrandden

Slide 36 - Quiz

Vul aan:

..... (verbranden) je niet aan die barbecueworstjes!
Uitleg
Het werkwoord verbranden wordt in deze zin voorafgegaan door het woord je(zelf). In dat geval gebruik je de stam van het werkwoord, dus 'verbrand'. 

Vind je dit lastig? Doe dan de smurf-proef: bij 'Smurf je handen niet' komt er ook geen -t achter de stam.
A
verbrand
B
verbrandt
C
verbrandde
D
Ik weet het niet.

Slide 37 - Quiz

Vul aan:

Terwijl zijn moeder hem had gewaarschuwd,
heeft hij zijn handen toch ..... (verbranden).
Uitleg
Deze zin bestaat eigenlijk uit twee zinnen:

1. Terwijl zijn moeder hem had (pv) gewaarschuwd (vdw).
2. Hij heeft (pv) zijn handen toch verbrand (vdw). 
A
verbrand
B
verbrandt
C
verbrandde
D
Ik weet het niet.

Slide 38 - Quiz

Aan het werk
  • Maak opdracht 'Extra' van Spelling H1.

  • Kijk kritisch naar je verbeterpunten!
  • Score <75%? Maak dan de opdracht opnieuw.
  • Maak daarna de 'Test' van Spelling H1.

Slide 39 - Diapositive