Werkwoordspelling

Werkwoordspelling
1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1-3

Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Werkwoordspelling

Slide 1 - Diapositive

Doel 1
Je kent de verschillende werkwoordsvormen en kunt vaststellen welke vorm een werkwoord heeft.

Slide 2 - Diapositive

Soorten werkwoorden

  1. Persoonsvorm
    Wij lopen altijd naar school.

  2. Voltooid deelwoord
    Wij hebben gisteren 10 kilometer gelopen.

  3. Hele werkwoord/infinitief
Wij willen daar graag lopen.

Slide 3 - Diapositive

Persoonsvorm
De persoonsvorm is verbonden met het onderwerp (enkelvoud/meervoud) en kan zowel in de tegenwoordige tijd als in de verleden tijd staan. 

Je vindt de persoonsvorm door:
  • De tijdproef uit te voeren (verander de tijd)
  • De getalproef uit te voeren (verander het getal van het onderwerp)
    Het werkwoord dat je moet aanpassen om de zinnen correct te maken, is de persoonsvorm. 
  • De vraagproef uit te voeren.
    Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de persoonsvorm.

Slide 4 - Diapositive

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is het werkwoord dat aangeeft dat 
iets is afgelopen

Je herkent het voltooid deelwoord aan het volgende: 
  • Omdat je de persoonsvorm (PV) al uit de zin hebt gehaald, weet je dat de andere vervoegde werkwoorden voltooid deelwoorden zijn.
  • De zin bevat een vorm van hebben, zijn of worden
  • Er staat ge-, be-, ont- of ver- voor het werkwoord.
  • Het werkwoord geeft aan dat iets/het is afgelopen. 

Slide 5 - Diapositive

Infinitief
Een infinitief is een werkwoordsvorm waarin het werkwoord zich niet heeft aangepast aan het getal of de tijd van de zin. 
Het hele werkwoord is het infinitief. 

Je herkent een infinitief aan het volgende: 
  • Je hebt de persoonsvorm (PV) al uit de zin gehaald.
  • Het is het hele werkwoord (de wij-vorm).
  • Er staat soms 'te' of 'aan het' voor.

Slide 6 - Diapositive

Doel 2
Je kent de regels voor het schrijven van de persoonsvorm en kunt die toepassen.

Slide 7 - Diapositive

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm kan voorkomen in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd. Bij deze tijden horen verschillende regels.

  • Daarnaast bestaan er sterke (onregelmatig) en zwakke (regelmatig) werkwoorden.

Slide 8 - Diapositive

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm TT
ik, .... jij 

jij 

hij/zij/het 

meervoud 
ik-vorm/stam

ik-vorm + t

ik-vorm + t

'infinitief' 
fiets      word      loop 

fietst    wordt      loopt

fietst     wordt      loopt

fietsen  worden  lopen
werkwoorden die eindigen op dt komen dus alleen voor bij de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd van jij + hij/zij/het. De stam van het werkwoord moet dan wel op een d eindigen.

Slide 9 - Diapositive

Persoonsvorm VT
Twee soorten werkwoorden:
  1. Klankveranderende werkwoorden De onregelmatige werkwoorden moet je kennen. Er komt in de verleden tijd nooit meer een -t of -d achter!

  2. Werkwoorden +te(n) of + de(n)

    Bij regelmatige werkwoorden moet je bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden. Gebruik daarvoor 
't ex- Kofschip.


Slide 10 - Diapositive

'T EX-KOFSCHIP
  • Om te bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden, gebruik je 
't ex-kofschip.
  • Dit is eigenlijk een ezelsbruggetje om de medeklinkers te kunnen onthouden.


  • Zit de laatste letter van de stam van het werkwoord wel of niet in 't ex-kofschip?
  • wel > ik-vorm + te(n)
  • niet > ik-vorm + de(n) 


Slide 11 - Diapositive

Nog een ezelsbruggetje: 
'T SeXy FoKSCHaaP



Slide 12 - Diapositive

Werkwoordspelling Schema 
Is het werkwoord een persoonsvorm?
Ja
Nee
   TT                    VT                      VDW                   INF 
ik, ...jij: ik-vorm

jij, hij, zij, het : ik-vorm +t

M: 'infinitief'
Onregelmatig

ik-vorm +te(n)
ik-vorm +de(n)
(kofschip!)
D of een T?
't ex kofschip
hele werkwoord

Slide 13 - Diapositive

Doel 3
Je kent de regels bij het voltooid deelwoord en kunt die toepassen.

Slide 14 - Diapositive

Voltooid deelwoord 

Twee soorten werkwoorden:
  1. Klankveranderende werkwoorden (sterke werkwoorden). Deze moet je kennen.
    2. Voltooid deelwoord op -t of -d 
(zwakke werkwoorden). Om te bepalen of er een -t of -d achter het werkwoord staat, gebruik je 't ex kofschip

Slide 15 - Diapositive

Voltooid deelwoord 

Je kan ook kijken naar de verleden tijd van het werkwoord om de juiste spelling te vinden. 



Ook kun je het voltooid deelwoord langer maken door er een bijvoeglijk naamwoord van te maken. 
Vaak hoor je dan of je een 't of 'd moet schrijven. 

Slide 16 - Diapositive

Doel 4
Je kent de regels van de gebiedende wijs en kunt die toepassen. 

Slide 17 - Diapositive

Gebiedende wijs

  • Bevel of aansporing
  • Persoonsvorm: ik-vorm van het werkwoord: Loop daarheen!
  • Er staat geen onderwerp in gebiedende wijs.
  • Je kunt 'jij' erachteraan denken.

Slide 18 - Diapositive

Het tegenwoordig deelwoord

Slide 19 - Diapositive

Onvoltooid/tegenwoordig deelwoord

Slide 20 - Diapositive

Doel 5
Je kent de regels van de Engelse werkwoorden en kunt deze toepassen. 

Slide 21 - Diapositive

Engelse werkwoorden

  • Engelse werkwoorden vervoeg je zoveel mogelijk als Nederlandse werkwoorden!
    Je gebruikt dus dezelfde regels.


  • Engelse werkwoorden hebben soms een afwijkende ik-vorm:
paintball, delete, race (vanwege de uitspraak)
scoor, promoot -(vanwege de o-klank)

Slide 22 - Diapositive

Engelse werkwoorden
  • Sommige woorden en werkwoorden die wij gebruiken, komen uit een andere taal. Je noemt ze leenwoorden

  • Let op: Bij werkwoorden als saven, timen en daten eindigt de stam op -e.

  • We 'vernederlandsen' de Engelse werkwoorden, behalve als je daardoor een verkeerde uitspraak krijgt.

Slide 23 - Diapositive

Hoe zit dat?
  • Bij het werkwoord saven eindigt de stam op een -e
  • -> save
  • De v van save zit niet in het 'T eX KoFSCHiP
  • Daarom krijg je in de verleden tijd -de of - den

Ik save                 Ik savede                Ik heb gesaved
Hij savet             Wij saveden

Slide 24 - Diapositive

Bij de meeste werkwoorden  werkt het dus hetzelfde als bij de Nederlandse werkwoorden.

Slide 25 - Diapositive

Maar..... let op goed de uitspraak!

Slide 26 - Diapositive

Wat is de juiste vervoeging?
_______(worden) lid van onze studentenvereniging!
A
word
B
wordt

Slide 27 - Quiz

Wat is de juiste vervoeging?
_______(vinden) je het geen lastige opdracht?
A
vind
B
vindt

Slide 28 - Quiz


Wat is de juiste vervoeging?
Zij heeft hem ________ (tackelen).
A
getackled
B
getackelt
C
getacklet
D
getackeld

Slide 29 - Quiz

Hoe vervoeg je een werkwoord (TT) met jij/hij/zij/het...
A
Met 'T Exfokschaap
B
Door de stam te zoeken
C
Stam + T
D
Stam + en

Slide 30 - Quiz

Welke vervoeging in de verleden tijd is juist?
A
BLOZEN (tt): hij bloos, zij bloosten
B
LUSTEN (tt): hij lustte, zij lustten
C
VERVEN (tt): hij vierf, zij vierfden
D
REIZEN (tt) : hij rees, zij rezen

Slide 31 - Quiz


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 32 - Quiz

Wat is de juiste vervoeging?
Hij (ontkennen).
A
ontken
B
ontkent
C
ontkend

Slide 33 - Quiz

Wat is de juist vervoeging?
Hij heeft (ontkennen).
A
ontken
B
ontkent
C
ontkend

Slide 34 - Quiz

Wat is de juist vervoeging?
Het meisje (beantwoorden).
A
beantwoord
B
beantwoordt
C
beantwoort

Slide 35 - Quiz

Vervoeg het werkwoord verbreden in de vt: Ik .... de weg
A
verbrede
B
verbreedde
C
verbreede
D
verbredde

Slide 36 - Quiz

Een Engels werkwoord vervoeg je als een Nederlands...
A
zwak werkwoord
B
sterk werkwoord

Slide 37 - Quiz

Vervoeg in de TT (tegenwoordige tijd): ik ... (worden)
A
word
B
wordt
C
worden
D
werd

Slide 38 - Quiz

Vervoeg 'worden' op de juiste manier:
(worden) toch eens volwassen!
A
wort
B
word
C
wordt

Slide 39 - Quiz

Welke vervoeging is niet correct?
A
smashte
B
smashde
C
gesmasht
D
smashen

Slide 40 - Quiz

Het werkwoord 'hebben' is een..... werkwoord
A
sterk
B
zwak
C
onregelmatig

Slide 41 - Quiz

Het werkwoord 'vliegen' is een..... werkwoord
A
sterk
B
zwak
C
onregelmatig

Slide 42 - Quiz

Welke vervoeging van recyclen is niet juist?
A
recycelen
B
recyclede
C
gerecycled
D
recyclet

Slide 43 - Quiz