NED Spreken 3F: Aantrekkelijk spreken, opbouw en beeldgebruik

Nederlands Spreken 3F
Aantrekkelijk spreken
Duidelijke opbouw
Juist beeldgebruik

1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

Éléments de cette leçon

Nederlands Spreken 3F
Aantrekkelijk spreken
Duidelijke opbouw
Juist beeldgebruik

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

1

Slide 3 - Vidéo

00:15
Is dit een houding om aantrekkelijk te spreken?
A
Ja
B
Misschien
C
Nee

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Opbouw presentatie
Logisch
Duidelijk
Anderen moeten begrijpen wat je verhaal is.

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Wat geeft het signaalwoord 'maar' aan?
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Oorzaak/gevolg
D
Voorwaarde

Slide 12 - Quiz

Signaalwoorden opsomming
A
ten eerste, ten tweede, ook, verder
B
maar, echter, toch, tegenover
C
bijvoorbeeld, zo, zoals

Slide 13 - Quiz

Wat is geen concluderend signaalwoord
A
ten slotte
B
dus
C
maar
D
concluderend

Slide 14 - Quiz

Signaalwoorden zijn belangrijk voor
A
tekstsoorten
B
de samenhang in je verhaal
C
volgorde van woorden
D
spelling

Slide 15 - Quiz

Signaalwoorden..
A
verwijzen naar iets in de tekst.
B
geven aan dat iets van iemand is.
C
geven een eigenschap aan.
D
geven een verband aan in de tekst.

Slide 16 - Quiz

omdat, daarom en want zijn signaalwoorden voor:
A
reden
B
tegenstelling
C
vergelijking
D
volgorde van tijd

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Vidéo

Je kunt het beste hele zinnen in het spreekschema zetten.
A
Klopt
B
Klopt niet

Slide 20 - Quiz

Wat gebruik jij vaak bij een presentatie als hulpmiddel?
A
Powerpoint
B
Poster
C
Voorwerpen
D
Iets anders

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Vidéo

Gebruik beeld 

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Diapositive

Belangrijk:
  • Less = more (hoe minder hoe beter).
  • Kies voor een rustige lay-out/zelfde kleurgebruik/lettertype.
  • Alleen plaatjes als het nut heeft.
  • Steekwoorden i.p.v. zinnen.
  • Contact maken/reageren met het publiek (interactie).
  • Bewust van je eigen non-verbale houding + mimiek.

Slide 26 - Diapositive