Unit 6: auxiliary verbs

Auxiliary verbs
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Auxiliary verbs

Slide 1 - Diapositive

Grammar - modals
Moeten

Slide 2 - Diapositive

Grammar - Modals - Moeten (bevestigend)
Must

persoonlijke noodzaak / kan niet anders (het moet wel zo zijn) 
Must + verb
1. You ____ (drink) more water when it's so hot outside! 
2. I ____ (train) every day, so that I become strong enough to win this competition.
3. You ____ (be) sweating so much with that sweater on.
have to

verplichting / iemand anders zegt wat je moet doen

have to + verb
should / ought to


zou(den) eigenlijk moeten / advies
ought to > netter + sterker

Should/ought to + verb

Slide 3 - Diapositive

Grammar - Modals - Moeten (ontkennend)
Mustn't

Dingen die niet mogen (van anderen)

Mustn't + verb
1. Look at that sign, you ____ (smoke) in this area.
2. You ____ (smoke). It's not only bad for your health but also very expensive.
3. She ____ (print) the files, I can also do it when I'm done here.
don't/doesn't have to

Je hoeft iets niet te doen (maar het mag wel)

[don't/doesn't] + have to + verb
shouldn't 

Advies / zou eigenlijk niet moeten

Shouldn't + verb

Slide 4 - Diapositive

Grammar - modals
Kunnen

Slide 5 - Diapositive

Grammar - Modals - Kunnen
Can

Iets mogen/kunnen doen, in staat zijn

tegenwoordige tijd

can + verb
1. He promised that he ____ (join) the football training tomorrow morning. 
2. Excuse me, ____ (you, pass) the sugar, please?
3. I ____ (run) around this field within 3 minutes. 
could

Iets mogen/kunnen doen, in staat zijn

 verleden tijd + beleefdheid

could + verb
to be able to

Iets mogen/kunnen doen, in staat zijn 

 voor alle andere tijden dan present simple (bijvoorbeeld future) 
[to be] + able to + verb

Slide 6 - Diapositive

Grammar - modals
mogen

Slide 7 - Diapositive

Grammar - Modals - Mogen
May

Laten zien dat iets is toegestaan, zou kunnen (mogelijkheid)


may + verb
1. Why is Lisa not here? - She ____ (be) ill. 
2. I ____ (go out) until midnight since last year. 
3. I bought a lottery ticket. I ____ (win) this year. 
Might

zou misschien mogen, zou misschien kunnen (hele kleine kans)

beleefdheid

Might + verb
to be allowed to

Laten zien dat iets is toegestaan, zou kunnen (mogelijkheid)

 voor alle andere tijden dan present simple (bijvoorbeeld future) 
[to be] + allowed to + verb

Slide 8 - Diapositive

Practice
Maak de oefeningen op de volgende pagina serieus!

Slide 9 - Diapositive

Een vriend heeft gevraagd of je wilt helpen met het schilderen van zijn kamer. Zeg dat je niet kunt omdat je naar je oma moet (dat hebben je ouders namelijk gezegd).
A
must
B
may
C
should
D
have to

Slide 10 - Quiz

Een vriend heeft gevraagd of je wilt helpen met het schilderen van zijn kamer. Zeg dat je niet kunt omdat je naar je oma (= gran) moet (dat hebben je ouders namelijk gezegd).

Slide 11 - Question ouverte

Je oma wil een cruise gaan maken, maar ze wordt snel zeeziek. Raad haar af om het te doen.
A
shouldn't
B
mustn't
C
can't
D
couldn't

Slide 12 - Quiz

Je oma (= gran) wil een cruise gaan maken, maar ze wordt snel zeeziek. Raad haar af om het te doen.

Slide 13 - Question ouverte

De veerboot naar St Kilda is beschadigd bij een botsing met een ander schip. Zeg dat de veerboot volgende week weer zal kunnen gaan.
A
can
B
must
C
will be able to
D
should

Slide 14 - Quiz

De veerboot naar St Kilda is beschadigd bij een botsing met een ander schip. Zeg dat de veerboot volgende week weer zal kunnen gaan.

Slide 15 - Question ouverte

Je probeert je vriend Chris te bereiken, maar hij neemt niet op. Zeg dat je denkt dat hij mogelijk al op vakantie is.
A
may
B
could
C
can
D
have to

Slide 16 - Quiz

Je probeert je vriend Chris te bereiken, maar hij neemt niet op. Zeg dat je denkt dat hij mogelijk al op vakantie is.

Slide 17 - Question ouverte

Je broertje wil aan dek van de snelboot, maar dat is verboden. Zeg dat hij dat niet mag doen.
A
can't
B
mustn't
C
don't have to
D
shouldn't

Slide 18 - Quiz

Je broertje wil aan dek van de snelboot, maar dat is verboden. Zeg dat hij dat niet mag doen.

Slide 19 - Question ouverte

Je zusje is doodsbang voor vogels. Jij gaat vogels kijken, maar je zegt tegen je zusje dat ze niet mee hoeft als ze dat niet wil.
A
mustn't
B
shouldn't
C
don't have to
D
may not

Slide 20 - Quiz

Je zusje is doodsbang voor vogels. Jij gaat vogels kijken, maar je zegt tegen je zusje dat ze niet mee hoeft als ze dat niet wil.

Slide 21 - Question ouverte

Exercises New Interface
 
Exercises 39 & 40
(lesson 4, unit 6)

Slide 22 - Diapositive