3Gym e/i wechsel a/ä wechsel

Herzlich Willkommen!
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
duitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Herzlich Willkommen!

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Was machen wir heute?
  • Aufgaben machen: Aufgabe 19 und 20 
  • Grammatikerklärung: e/i-Wechsel und a/ä -Wechsel 
  • Aufgaben machen: 21 t/m 27 

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Lien

Starke Verben mit -a im Stamm
  • Sterke ww met -a in de stam in präsens
  • Sterke ww: veranderen in de verleden tijd van klank. 
  • Voltooid deelwoord eindigt in het Duits altijd op -en 
  • In het NL sterk? = in het Duits sterk 
  • Maar ook andere ww, dus deze moet je leren.  

Slide 6 - Diapositive

Starke Verben mit -a im Stamm
  • Klinkerwisseling in de verleden tijd, maar OOK in de tegenwoordige tijd.  
  • Bijv: ich fahre mit dem Bus. - Fährst du auch mit? Er fährt auch mit. 
  • Wat valt op? --> bij du, er/sie/es krijgt de -a een umlaut. De stam verandert dus. = a/ä-Wechsel 

Slide 7 - Diapositive

Starke Verben mit -a im Stamm
  • Dus: Sterke ww in het Duits met een -a in de stam, krijgen bij de du, er/sie/es een -ä (een umlaut op de a) : NIET Voor de zwakke ww. 
  • Bijv.:  laufen, schlafen, tragen, lassen, gefallen, anfangen. 

  • Ich laufe, du läufst, er/sie/es läuft, wir laufen, Sie/sie laufen.
     
  • Ich schlafe, du schläfst, er/sie/es schläft, wir schlafen, Sie/sie schlafen. 

Slide 8 - Diapositive

Ich fange jetzt mit der Arbeit an. Wann
________ du an?
A
fängst
B
fangst
C
fangt
D
fängest

Slide 9 - Quiz

Ich laufe hundert Meter in 14 Sekunden. Wie schnell _______
du?
A
laufst
B
läufst
C
laüfst
D
laufen

Slide 10 - Quiz

Ich rate ihm, mit dem Wagen zu fahren. Was ______du ihm?
A
rätst
B
rätest
C
ratst

Slide 11 - Quiz

Let op! 
Bij de sterke werkwoorden in de tegenwoordige tijd, krijg je GEEN extra -e, bij du , er/sie/es als de stam op een -t eindigt. 
Raten --> stam eindigt op een -t = ich rate, du rätst (GEEN extra -e, zoals bij zwakke werkwoorden) 

Slide 12 - Diapositive

Ich ____ (tragen) den Koffer und du ______ (tragen)
die Tasche, gut?

Slide 13 - Question ouverte

Ich _____ (verlassen) dich nie. ______ (verlassen)
du mich?

Slide 14 - Question ouverte

Ich _____ (schlafen) immer bis acht Uhr. Wie lange _____ (schlafen)
er immer?

Slide 15 - Question ouverte

Ihr____ (fahren) morgen nach Deutschland, oder nicht?

Slide 16 - Question ouverte

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Lien

Starke Verben mit -e im Stamm 
  • Bij welke twee vormen vindt er een klinkerwisseling plaats?  

Slide 19 - Diapositive

Bij welke twee vormen vindt er een klinkerwisseling plaats?
A
Ich / du
B
du, er/sie/es
C
Du / ihr
D
Wir , sie/Sie

Slide 20 - Quiz

Starke Verben mit -e im Stamm 
  • Bij welke twee vormen vindt er een klinkerwisseling plaats? 
  • DU , ER/SIE/ES  
  • Deze klinkerwisseling vindt ook plaats bij sterke ww met in de stam een -e. Het is afhankelijk van de uitspraak van deze -e in de stam.: 
  • De korte -e wordt een korte -i (= e/i-wechsel) 

--> Bijv.: Sprechen, helfen, treffen, brechen,  essen, werfen,  vergessen.  

Let op: 
  • essen = ich esse, du ISST, er/sie/es ISST, wir essen, ihr esst, Sie/sie essen. 

Slide 21 - Diapositive

Starke Verben mit -e im Stamm
  • Lange -e wordt een -ie  --> sehen = lange -e, dus krijg je bij du, er/sie/es een -ie: du siehst, er sieht. 

  • Ich sehe, du siehst, er sieht, wir sehen, ihr seht, sie/Sie sehen. 

--> bijv.: sehen, lesen, empfehlen. 

Slide 22 - Diapositive

Uitzonderingen!!
  •  Deze werkwoorden hebben een LANGE -e , maar krijgen in de stam toch een KORTE -i 

  • Geben - du gibst 
  • Nehmen - du nimmst
  • Treten  - du trittst 

Slide 23 - Diapositive

Uitzonderingen!!
  • Deze werkwoorden zijn wel sterk, maar krijgen geen e/i- Wechsel! 

  •  Gehen            - du gehst, er/sie/es geht 
  • Stehen           - du stehst , er/sie/es steht
  • Bewegen      - du bewegst, er/sie/es bewegt
  • Genesen       - du genest, er/sie/es genest 
  • Heben            - du hebst, er/sie/es hebt 

Slide 24 - Diapositive

Ich gebe dem Jungen eine Mark. Was
_______ er ihm?
A
gebt
B
gibt
C
geben
D
gibst

Slide 25 - Quiz

Ich nehme ein Stück Torte. Was ______
sie?

Slide 26 - Question ouverte

Ich lese gern Krimis. Was _____
er gern?

Slide 27 - Question ouverte

Ich empfehle den Gästen immer das 'Hotel Gandensia'. Welches Hotel ______
du ihnen?

Slide 28 - Question ouverte

Ich treffe sie heute nicht. Vielleicht _____
du sie?

Slide 29 - Question ouverte

Slide 30 - Diapositive

Slide 31 - Vidéo