herhalingsles hoofdstuk2

Hoofdstuk 2
Jij en je geld
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Hoofdstuk 2
Jij en je geld

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we vandaag doen?
1. Herhalen hoofdstuk 2
2. Quiz
3. Zelfstandig aan het werk

Slide 2 - Diapositive

Nieuw saldo berekenen
Oud saldo
+ Ontvangsten
- Uitgaven
------------
Nieuw saldo
Voorbeeld:
Oude saldo: €500
Je hebt €100 verdiend en hiervan heb jij €75 uitgegeven aan nieuwe kleding. Wat is je nieuwe saldo?

Slide 3 - Diapositive

Rekenen met rente
Rente over spaargeld wordt berekend in procenten per jaar. Hoe bereken je dan het rentebedrag per jaar?
Rentebedrag per jaar = Rentepercentage: 100 x spaarbedrag

Voorbeeld: Je hebt €5000 op een spaarrekening gezet. De bank geeft jou 0,5% rente. Hoeveel rente krijg je? 

Slide 4 - Diapositive

Geld lenen bij een bank
  • Betaal je terug met een vast bedrag per maand: maandtermijn. 
  • Maandtermijn bestaat uit twee delen:
  1. Aflossing. Je betaalt in stukjes de lening terug.
  2. Rente. Een vergoeding aan de bank omdat je hun geld mocht lenen.

Slide 5 - Diapositive

Percentage berekenen
Voor een lening betaal je rente. Je wilt uitrekenen hoeveel procent de rente is van het geleende bedrag. Dat percentage bereken je als volgt:

Percentage = aantal of bedrag ÷ totaal × 100

Slide 6 - Diapositive

Percentage berekenen
Voorbeeld: je hebt €5000 geleend van de bank. Hier betaal jij in totaal €200 aan rente over. Hoeveel procent is dit van het geleende bedrag?

Slide 7 - Diapositive

Quiz
LessonUp
code invoeren

Slide 8 - Diapositive

Stelling: Ik betaal mijn boodschappen met contant geld. Dit is chartaal geld en directe ruil.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quiz

Mijn oude saldo is €250 ik heb €100 verdiend aan klusjes en ik heb €50 uitgegeven. Wat is mijn nieuwe saldo?
A
€350
B
€275
C
€200
D
€300

Slide 10 - Quiz

Wat is géén reden om te sparen?
A
Voor een doel
B
Voor de rente
C
Uit voorzorg
D
Je hebt nu geld nodig

Slide 11 - Quiz

Stelling: als jij spaart betaal je rente aan de bank omdat jij geld krijgt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quiz

Je hebt een spaarrekening met €360. Je krijgt 2,5% rente per jaar. Hoeveel rente krijg jij na 1 jaar?
A
€9,-
B
€7,20
C
€90,-
D
€18,-

Slide 13 - Quiz

Je ziet in de winkel dat de broek die je hebt gekocht nu €20 goedkoper is. Wat is de geldfunctie?
A
Ruilmiddel
B
Rekenmiddel
C
Leenmiddel
D
Spaarmiddel

Slide 14 - Quiz

Wat is géén reden om te lenen?
A
Je hebt geld over
B
Je wilt iets duurs kopen
C
Je hebt geld nodig

Slide 15 - Quiz

Je leent €200. In totaal betaal je 215 terug voor deze lening. Welk bedrag heb je als aflossing betaald?
A
€215
B
€15
C
€200
D
€150

Slide 16 - Quiz

Je leent €200. In totaal betaal je 215 terug voor deze lening. Welk bedrag heb je aan rente betaald?
A
€15
B
€200
C
€215
D
€150

Slide 17 - Quiz

Je leent €200. In totaal betaal je 215 terug voor deze lening. Hoeveel procent is de rente van de lening?
A
6,98%
B
7,5%
C
93%
D
75%

Slide 18 - Quiz

Lisa heeft een reisverzekering. Tijdens haar reis wordt haar koffer gestolen. Ze heeft een schade van €500. Haar eigen risico is €100. Welk bedrag wordt vergoed?
A
€100
B
€500
C
€400
D
€600

Slide 19 - Quiz

Lisa heeft een reisverzekering. Tijdens haar reis wordt haar koffer gestolen. Ze heeft een schade van €500. Haar eigen risico is €100. Welk bedrag betaald zij zelf?
A
€100
B
€500
C
€400
D
€600

Slide 20 - Quiz

Als je geld pint bij een pinautomaat, dan daalt jouw hoeveelheid chartaal geld?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quiz

In een winkel heb je een T-shirt gekocht. Bij de betaalautomaat pin je het bedrag van je aankoop.

Vul in: Je hoeveelheid ......... geld ......
A
Giraal - daalt
B
Chartaal - stijgt
C
Chartaal - daalt
D
Giraal - stijgt

Slide 22 - Quiz

Wat is de juiste omschrijving van sparen?
A
Sparen betekent dat je geld dat je overhoudt op een spaarrekening bij de bank zet.
B
Sparen betekent dat je je geld niet nu uitgeeft, maar bewaart voor later.
C
Sparen betekent dat je steeds meer inkomsten hebt.
D
Sparen betekent dat je steeds minder uitgaven hebt.

Slide 23 - Quiz

Kyara spaart elke maand zodat ze, als bijvoorbeeld de wasmachine kapot gaat, geld heeft om een nieuwe te kopen.

Stelling I: Hier is sprake van sparen voor een doel.
Stelling II: Met sparen stel je consumeren uit tot een later tijdstip.

A
Alleen stelling 1 is juist
B
Alleen stelling 2 is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 24 - Quiz

Wat is de formule voor het berekenen van het rentepercentage?
A
Rente : spaargeld x 100%
B
Rente x spaargeld : 100%
C
Spaargeld : rente x 100%
D
Spaargeld x rente : 100%

Slide 25 - Quiz

Spaarrekening: € 1.500
1,2% rente
Hoeveel rente na 3 jaar?
A
€ 54
B
€ 18
C
€ 37,50
D
€ 12,50

Slide 26 - Quiz

Esther heeft een aanbieding gezien van een drumstel voor € 175. Omdat ze nog niet genoeg gespaard heeft, vraagt ze aan haar ouders of ze het geld van hen kan lenen.
Welke reden heeft Esther om te gaan lenen?
A
Je wilt nu al iets duurs hebben en gebruiken
B
Je hebt onverwacht dringend geld nodig

Slide 27 - Quiz

Uit welke twee delen bestaat de maandtermijn van een lening bij de bank?
A
Het aflossen van de lening - De afsluitkosten van de lening
B
De rente voor de lening - Het aflossen van de lening
C
De rente voor de lening - afsluitkosten van de lening

Slide 28 - Quiz


Tess leent €1500 en kiest voor een looptijd van twee jaar. 
Bereken de kredietkosten. 
A
€71
B
€204
C
€1500
D
€1704

Slide 29 - Quiz