De ontkenning

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t, mavo, havo
• Leerjaar 2

Leerdoel:
je kent een aantal ontkenningsvormen in het Frans
en je kunt ze in korte zinnetjes toepassen.

ik ben niet Paul

1. ne je pas suis Paul
2. je ne suis pas Paul
3. je suis ne Paul pas
4. je ne suis Paul pas

ik heb geen broer

1. ne je pas ai un frère
2. j'ai ne pas un frère
3. je n'ai pas un frère
4. j'ai un ne frère pas

nog meer ontkenningen
Noteer in je schrift!

niet meer = ne ..... plus 

        niets = ne ..... rien

             nooit = ne ..... jamais

            niemand = ne ..... personne

                nog niet = ne ..... pas encore

Powerpoint 2thv Ontkenningen en oefeningen

users.telenet.be

Ik kijk nooit tv

1. Je ne regarde plus la télé
2. Je ne regarde jamais la télé
3. Je ne regarde rien la télé
4. Je regarde ne la télé jamais

Wij gaan nog niet naar Parijs

1. Nous ne allons pas encore à Paris
2. Nous n'allons pas encore à Paris
3. Nous allons n'à pas encore Paris
4. Nous n'allons à Paris pas encore

Hij vindt voetballen niet meer leuk.

1. Il n'aime plus le foot
2. Il n'aime jamais le foot
3. Il n'aime rien le foot
4. Il n'aime pas le foot

Lucas vindt niets in zijn tas

1. Lucas ne trouve plus dans son sac.
2. Lucas ne trouve personne dans son sac.
3. Ne Lucas trouve rien dans son sac.
4. Lucas ne trouve rien dans son sac.

Ik zie niemand

1. Je vois personne
2. Je ne vois rien
3. Je ne vois personne
4. Je ne vois pas personne

play.kahoot.it

De ontkenning 

In het Nederlands: niet en geen

In het Frans altijd twee woorden: ne..... pas

Ne staat vóór de persoonsvorm

Pas staat direct achter de persoonsvorm

Dus: ontkenning deel 1 + pv + ontkenning deel 2

de ontkenning - voorbeelden

Ik werk - Je travaille

Ik werk niet - Je ne travaille pas

Hij zingt - Il chante

Hij zingt niet - Il ne chante pas

Het is een zwembad - C'est une piscine

Het is geen zwembad - Ce n'est pas une piscine

Stappenplan bij ontkennend maken:

1. Zoek de persoonsvorm - dit is altijd een werkwoord
2. Schrijf de persoonsvorm op (de hamburger)
3. Zet ne ervoor en pas erachter  (de broodjes)
4. Begint pv met klinker? verander ne in n'
5. Zet onderwerp weer in de zin (verander Je in j' als dat kan)
6. Zet overige zinsdelen in de zin
7. Lees de zin nog een keer door.

Vous avez beaucoup de devoirs?

1. Nous avons ne beaucoup pas de devoirs
2. Vous n'avez pas de devoirs
3. Vous avez beaucoup de ne devoirs pas
4. Nous n 'avons pas beaucoup de devoirs

Elle a une glace au chocolat?

1. Non, elle n'a pas de glace
2. Non, elle a une ne glace pas

vouloir en pouvoir

We beginnen met deze werkwoorden uit GL - Chapitre 3

Leerdoelen: 

ik kan vouloir en pouvoir vervoegen

ik weet wat vouloir en pouvoir betekenen

'vouloir' betekent...

'pouvoir' kan twee vertalingen hebben in het Nederlands; welke?

je veux

1. ik wil
2. ik kan
3. jij wil
4. jij kan

nous pouvons

1. wij willen
2. wij kunnen
3. wij mogen
4. wij hebben

zij wil

1. elle peut
2. elle veut
3. elle peux
4. elle veux

u kan

1. nous voulons
2. nous pouvons
3. vous voulez
4. vous pouvez

hij kan

jullie willen

zij mogen

vertaal: Mag ik televisie kijken?

1. Je veux regarder la télé?
2. Je peux regarder la télé?
3. Je veux la télé regarder?
4. Je peux al télé regarder?

Let op!

Na 'vouloir' komt dus meestal nog een volledig werkwoord. 

Dit werkwoord staat onmiddellijk na de vervoeging van vouloir.

Je veux manger une glace.

Ik wil een ijsje eten.

vertaal: zij wil in het zwembad zwemmen

1. elles veulent nager dans la piscine.
2. elle veut nager dans la piscine.
3. ils veulent nager dans la piscine.
4. il veut nager dans la piscine.

Let op!

Na 'pouvoir' komt dus meestal nog een volledig werkwoord. 

Dit werkwoord staat onmiddellijk na de vervoeging van pouvoir.

Je peux acheter une glace.

Ik mag een ijsje kopen.

zij willen

1. ils voulent
2. ils veulent

jij kan

ik heb de werkwoorden vouloir en pouvoir onder de knie

😒🙁😐🙂😃

andere onregelmatige werkwoorden

je hebt al andere onregelmatige werkwoorden geleerd:

avoir - être

aller - faire

Ken je ze nog?

ik heb

1. j'ai
2. je suis
3. je fais
4. je vais

tu fais

1. jij wil
2. jij kan
3. jij doet
4. jij bent

il va

1. hij is
2. hij gaat
3. hij maakt
4. hij heeft

nous sommes

1. wij hebben
2. wij zijn

vous faites

1. jullie maken
2. jullie zijn

avoir

être

aller

faire

zijn

hebben

maken / doen

gaan

Om de futur proche te vervoegen moet ik het hulpwerkwoord 'aller' vlot kennen

1. waar
2. niet waar

Om de passé composé te maken, heb ik het hulpwerkwoord ... nodig

1. avoir
2. vouloir
3. faire
4. aller

ik kan avoir - être - aller - faire vlot vervoegen

😒🙁😐🙂😃