Unité 3 apprendre 1 t/m 5 + 6FN

Unité 3 
apprendre 1 t/m 5 
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Unité 3 
apprendre 1 t/m 5 

Slide 1 - Diapositive

Wat betekent:
DIFFICILE?
A
makkelijk
B
moeilijk
C
vaak
D
behalve

Slide 2 - Quiz

Welk woord past in de zin?

J´ai 18 sur 20. Je suis _______ en anglais!
A
nul en
B
fort en

Slide 3 - Quiz

Welk woord heeft niet met SCHOOL te maken?
A
Le cahier
B
l´élève
C
l´interro
D
la fois

Slide 4 - Quiz

Travailler
donner
commencer
praten
kijken
terminer
werken
geven
beginnen
parler

regarder
eindigen

Slide 5 - Question de remorquage

Hoe vertaal je:
ZIEK?

Slide 6 - Question ouverte

Wel woord past in de zin?
Le prof d´histoire est ______
A
bientôt
B
désolé
C
strict
D
ensemble

Slide 7 - Quiz

Vertaal:
BEHALVE

Slide 8 - Question ouverte

lundi
mardi
mercredi
dimanche
vendredi
Samdedi
jeudi
Maandag
Dinsdag
Woensdag
Donderdag
Vrijdag
Zaterdag
Zondag

Slide 9 - Question de remorquage

Goed of fout gespeld?
REDOUBBLER
A
goed
B
fout

Slide 10 - Quiz

Goed of fout gespeld?
DESINER
A
goed
B
fout

Slide 11 - Quiz

Welk vak hoort bij het plaatje. Noteer in het Frans.

Slide 12 - Question ouverte

Welk vak hoort bij het plaatje? Noteer in het Frans.

Slide 13 - Question ouverte

Wat betekent
BEAUCOUP?
A
alles
B
bijna
C
lezen
D
veel

Slide 14 - Quiz

Wat is de vertaling van:
DÉSOLÉ?

Slide 15 - Question ouverte

Hoe vertaal je:
GAUW?

Slide 16 - Question ouverte

Wat betekent:
IL DOIT
A
Hij doet
B
Hij gaat
C
Hij moet
D
Hij maakt

Slide 17 - Quiz

Noteer de uitgangen van ww op ER

Slide 18 - Carte mentale

Zet het werkwoord in de juiste vorm
Je ------- jouer

Slide 19 - Question ouverte

Zet het werkwoord in de juiste vorm
Nous ---------- travailler

Slide 20 - Question ouverte

Zet het werkwoord in de juiste vorm
Ils ---------- demander

Slide 21 - Question ouverte

Vertaal:
JIJ PRAAT

Slide 22 - Question ouverte

Vertaal:
JULLIE TEKENEN

Slide 23 - Question ouverte

Welke woorden krijg je na
AIMER/ ADORER/DÉTESTER/PRÉFÉRÉR?
A
un/ une/ des
B
le/la/l´/les
C
e/es/e

Slide 24 - Quiz

Vertaal het woord tussen haakjes
J´adore _______ (pennen).

Slide 25 - Question ouverte

Vertaal het woord tussen haakjes:
On déteste _______ (sport)

Slide 26 - Question ouverte