Thema 4 les 20

• Taal
• Basisschool
• Groep 5

Thema 4 les 20

Doel

Ik kan voorzetsels in een zin gebruiken.

Voorzetsels geven aan waar (kooi woordjes) of wanneer iets gebeurt.

Onder de kast

Voor het huis

Na de pauze

In de middag

Waar

Onder, naast, op, boven etc.

Wanneer

Na, in, tijdens, etc.

Ga ....... je stoel staan.

Voor het voorzetsel uit dat wordt gezegd.

Voorbeeld

Ga op je stoel staan.

Voorbeeld

..... het ongeluk was alles goed .... het hoofd van oom Henk.

Voor, in

..... mijn bezoek op zaterdag zit ik vaak met hem aan tafel.

1. In
2. Voor
3. Tijdens

In zijn ogen blinken tranen als ik na de maaltijd weer ..... mijn fiets spring.

1. op
2. naast
3. over

Als ik ...... hem ga kijken, dan speelt hij heel erg goed.

Samen lopen ze .... de middag naar school.

Ik kan voorzetsels goed gebruiken.

Ik vind het lastig. Ik doe mee met de instructie.

Ik kan het redelijk. Ik maak 1 en 2.

Ik kan het goed, ik maak 2 en 3.