Grammar Review Unit 3 H

Review Unit 3 
What do you remember and what do you need to review before the test?
1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Review Unit 3 
What do you remember and what do you need to review before the test?

Slide 1 - Diapositive

Unit 3 topics
3.1 Relative pronouns: who/whose/whom/which/where/when/that/*
3.2 Passive
3.3 / 3.5 Future
3.4 Can/Could/Be able to

 

Slide 2 - Diapositive

Hoe lastig vind je onderdeel 3.1 Relative Pronouns op een schaal van 0-100?
0100

Slide 3 - Sondage

Hoe lastig vind je onderdeel 3.2 Passive?
0100

Slide 4 - Sondage

Hoe lastig vind je onderdeel 3.3/3.5 Future?
0100

Slide 5 - Sondage

Hoe lastig vind je onderdeel 3.4 can/could/be able to?
0100

Slide 6 - Sondage

Quizvragen

Slide 7 - Diapositive

Sleep de pronoun naar de juiste omschrijving
bij personen
bij dingen
niet na een komma gebruiken
Bezit van een persoon
who/whom
which
that
whose

Slide 8 - Question de remorquage

Wanneer mag je who/which/that weglaten?

Slide 9 - Question ouverte

Who: weglaten of niet?
They arrested the man who sold me that fake Pokemon card
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quiz

That: weglaten of niet?
Here is the "Red TV" vinyl that my mom got me for my birthday!
A
ja
B
nee

Slide 11 - Quiz

That: weglaten of niet?
Here is the "Red TV" vinyl that my mom got me for my birthday!
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quiz

Review: Relative pronouns

Slide 13 - Diapositive

In de bijzin refereren aan een woord uit de hoofdzin:
who - personen
which - dingen
whose - bezit van een persoon
that - personen of dingen als er GEEN komma staat (bijzin kan niet weggelaten worden)
weglaten who/which/that - als het GEEN onderwerp is in de bijzin
where - plaats
when - tijd (wanneer / toen)
whom - persoon na een voorzetsel zoals to, for, by

I really love the song (that/which) my mother taught me. (niet zomaar een liedje maar het liedje dat je moeder je geleerd heeft)
The music that/which was played at my uncle's wedding still makes me emotional. (die specifieke muziek)
Wanneer is het onderwerp in de bijzin?

The man (who) I saw was very tall 
"I" is onderwerp in de bijzin, dus who mag weggelaten worden.

I tried not to laugh at the girl who fell flat on her face.
"Who" is onderwerp in de bijzin, dus mag niet weggelaten worden.

Slide 14 - Diapositive

Quizvragen

Slide 15 - Diapositive

Fill in the correct form:
Most cotton ... in China (produce)

Slide 16 - Question ouverte

Fill in the correct form:
When ... your bike ... ?(steal)

Slide 17 - Question ouverte

Fill in the correct form:
... the bills ... yet? (send)

Slide 18 - Question ouverte

Which of these forms is the present continuous passive?
A
is scanning
B
is being scanned
C
will be scanned
D
is going to be scanned

Slide 19 - Quiz

Which of these forms is the future simple passive?
A
is made
B
is being made
C
will be made
D
will have been made

Slide 20 - Quiz

Review: Passive aspect 

Slide 21 - Diapositive

Active: 

  1. make
  2. made
  3. is making
  4. was making
  5. has made
  6. will make
  7. can't make 
Tense:

  1.  present simple
  2.  past simple
  3.  present continuous
  4.  past continuous
  5.  present perfect
  6.  future simple
  7.  modal

Slide 22 - Diapositive

Active aspect: 

  1. make
  2. made
  3. is making
  4. was making
  5. has made
  6. will make
  7. can't make 
Passive aspect:
[to be] + made
  1. is made
  2. was made
  3. is being made
  4. was being made
  5. has been made
  6. will be made
  7. can't be made

Slide 23 - Diapositive

Let op! Instinkers...
Nederlands - Engels
wordt gemaakt - is made
werd gemaakt - was made
is gemaakt - has been made
(was gemaakt - had been made)

Slide 24 - Diapositive

Quizvragen

Slide 25 - Diapositive

Sleep de future vormen van minst (1) naar meest (3) zeker. Let op, er is 1 sleepdoel waar 2 antwoorden bij horen!
1
2
3
Will / Shall + hele werkwoord
pres. continuous
pres. simple
to be + going to + hele werwoord

Slide 26 - Question de remorquage

Hoe vorm je de future simple (belofte, voorspelling, geen bewijs, spontaan besluit)?

Slide 27 - Question ouverte

Welke vorm van de future gebruik je om aan te geven wat iemand van plan is? Of als er bewijs voor is?

Slide 28 - Question ouverte

Welke vorm van de future gebruik je als iets gebeurt volgens een schema of vaste afspraak?

Slide 29 - Question ouverte

Welke vorm van de future gebruik je als iets gaat gebeuren dat al gepland is?

Slide 30 - Question ouverte

Shall of will?
... I open the window?
A
Shall
B
Will
C
Maakt niet uit

Slide 31 - Quiz

Shall of will?
... he succesfully complete the test?
A
Shall
B
Will
C
Maakt niet uit

Slide 32 - Quiz

Shall of will?
... we take a detour and get some ice cream?
A
Shall
B
Will
C
Maakt niet uit

Slide 33 - Quiz

Review: Future tense

Slide 34 - Diapositive

4 ways to talk about the future

  1. I will call you soon, promise! (future simple) Spontaan voorstel, voorspelling, geen bewijs
  2. Watch out! That car is going to hit you! (to be + going to + hele werkwoord) Iemand is iets van plan, er is bewijs dat het gaat gebeuren
  3. The film starts at seven tonight. (present simple) Iets gebeurt op rooster / schema / afspraak
  4. We are having a party this Sunday (present continuous) Iets is gepland, je bent al aan het voorbereiden

Slide 35 - Diapositive

Let op!
In de praktijk overlappen "to be going to" en "present continuous" voor de future vaak in gebruik:

We are going to go see grandma this weekend / We are seeing grandma this weekend

Slide 36 - Diapositive

Quizvragen

Slide 37 - Diapositive

Sleep de vorm naar de juiste omschrijving
Kunnen (present simple)
Kon/konden (past simple)
Kunnen/kon/konden + alle andere tijden
Can
Could
Be able to

Slide 38 - Question de remorquage

Kies de juiste vorm
He (kon niet slapen) yesterday.
A
can't sleep
B
wasn't able to sleep
C
couldn't sleep
D
hasn't been able to sleep

Slide 39 - Quiz

Kies de juiste vorm
He (kan niet slapen) since the baby arrived.
A
can't sleep
B
wasn't able to sleep
C
couldn't sleep
D
hasn't been able to sleep

Slide 40 - Quiz

Kies de juiste vorm
He (kan niet slapen) when he is on holiday.
A
can't sleep
B
wasn't able to sleep
C
couldn't sleep
D
hasn't been able to sleep

Slide 41 - Quiz

Review: can/could/be able to

Slide 42 - Diapositive

can
Tegenwoordige tijd (present simple)

Mogelijkheid - I can go to Spain by car or by plane
In staat zijn - I can sing very well
Toegestaan zijn - I can go out on the weekend

Ontkenning:  can't (cannot!)

Slide 43 - Diapositive

could
Verleden tijd (past simple)

Mogelijkheid - I could go to Spain if I had enough money
In staat zijn - I could already swim when I was only three years old 
Toegestaan zijn - I could go out on the weekend if I asked nicely
Zou kunnen - Could I please use your pen?

Ontkenning:  couldn't (could not)

Slide 44 - Diapositive

be able to
In staat zijn (can, maar dan bij alle andere tijden dan de present simple)

pres. simple: I am able to (klinkt formeler dan I can)
past simple: I was able to (klinkt formeler dan I could)
pres. perfect: I have been able to
future: I will be able to
met modals: I should be able to / I might be able to / etc.


Ontkenning:  am/is/are/etc. not able to 

Slide 45 - Diapositive

Welk onderdeel moet je nog beter bestuderen? Kies er 1.
3.1 Rel. pronouns
3.2 Passive
3.3 / 3.5 Future
3.4 can/could/be able to
geen enkele

Slide 46 - Sondage

Study tips:
  • Use the online exercises Ms Gueli shared with you via email before the break.
  • Use the digital workbook to get immediate feedback on exercises and to retake exercises.

Slide 47 - Diapositive