Economie 4.1

• Economie
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

Hoofdstuk 4: Jij en je geld

Dit heb ik klaar liggen:

• pen, 
• papier
• rekenmachine 

Vandaag

Hoofdstuk 4 paragraaf 1

Huiswerk maken

§4.1  goed gemaakt?

Leerdoelen 4.1. 

1 Je weet wat produceren is.

2 Je weet hoe bedrijven in de bedrijfskolom zorgen voor toegevoegde waarde.

 3 Je weet wat productiekosten zijn.

 4 Je kunt berekeningen maken met de kostprijs per product. (R1 t/m 6)

 5 Je weet welke productiesectoren er zijn.

 6 Je hebt paragraaf 4.1 goed begrepen.

Leerdoel 1:

Je weet wat produceren is

Welke goederen worden er geproduceerd op de grote foto?

Welke diensten vind je terug op deze pagina?

Goederen en diensten

Het verschil?

Wat zijn goederen?

Wat zijn diensten?

Produceren

Het maken van goederen en het leveren van diensten.

Productiefasen

Fase 1: Grondstoffen uit de natuur.

Fase 2: Productie en verwerking tot een product.

Laatste fase: de klant koopt.

Bedrijfskolom: Alle bedrijven die meewerken aan een product.

Hoort de consument bij de bedrijfskolom?

Het maken van chips gebeurt in fasen. Zet de nummers van de volgende productiefasen in de juiste volgorde. 

1. De aardappelen worden geschild

2. De chips krijgen een smaakje.

3. De chips worden ingepakt.

4. De aardappelen worden geoogst.

5. De plakjes aardappel worden gebakken.

6. De aardappelen worden gesneden.

Ze de juiste volgorde in het antwoordveld. Zet de getallen op een rij en na elk getal een spatie ertussen.

Bedrijfskolom

Toegevoegde waarde

Toegevoegde waarde

Toegevoegde waarde

____ +

Leerdoel 2:

Je weet hoe bedrijven in de bedrijfskolom zorgen voor toegevoegde waarde.

Leerdoel 3:

Je weet wat productiekosten zijn.

= Alle kosten die je maakt bij het produceren.

Taart maken thuis

Kosten:

Ingrediënten 

Taart maken in een winkel

Kosten:

Ingrediënten 

Huur pand

Kosten personeel

Energiekosten

Andere kosten.

In rekening brengen anders maken ze geen winst

Leerdoel 4:

Je kunt berekeningen maken met de kostprijs per product.

Voor een goededoelenactie op school heb je 350 koekjes gebakken. Om de koekjes te kunnen maken heb je € 42 uitgegeven.
Bereken de kosten per koekje.

Leerdoel 5:

Je weet welke productiesectoren er zijn.

Verschillende productiesectoren

1. Agrarische bedrijven produceren grondstoffen met behulp van de natuur.

Bijvoorbeeld een melkveebedrijf, akkerbouwbedrijf, tuinbouwbedrijf en bosbouwbedrijf.

2. Industriële bedrijven gebruiken grondstoffen en materialen voor het produceren van goederen. Bijvoorbeeld een scooterfabriek, kledingfabriek, meubelmakerij en ook bedrijven die films maken.

3. Dienstverlenende bedrijven leveren diensten. Bijvoorbeeld een winkel, een zwembad, een reisbureau en een transportbedrijf.

Leerdoelen. 

1 Je weet wat produceren is.

2 Je weet hoe bedrijven in de bedrijfskolom zorgen voor toegevoegde waarde.

 3 Je weet wat productiekosten zijn.

 4 Je kunt berekeningen maken met de kostprijs per product. (R1 t/m 6)

 5 Je weet welke productiesectoren er zijn.

 6 Je hebt paragraaf 4.1 goed begrepen.

Produceren is het maken van goederen en het verlenen van diensten.

1. Juist
2. Niet Juist

Willem brengt de postpakketten rond.
Dit is het:

1. Produceren van goederen.
2. Leveren van diensten.

Wat is een bedrijfskolom?

1. Alle bedrijven die hetzelfde maken bij elkaar
2. Alle bedrijven die betrokken zijn bij de productie van een product
3. Alle bewerkingen die een product ondergaat
4. Alle winkels die een bepaald product verkopen

Wat is een bedrijfskolom?

De bedrijfskolom bestaat uit alle bedrijven die na elkaar meewerken aan een product.

Van welk product is dit de bedrijfskolom?

Van welk product zag je de bedrijfskolom?

1. Brood
2. Broek
3. T-shirt
4. Melk

Het productieproces van een spijkerbroek

Het product wordt steeds meer waard en krijgt uiteindelijk een winkelprijs van €60,-

Wanneer de productiekosten dalen, kan de prijs van de producten....

1. Stijgen
2. Dalen
3. Gelijk blijven
4. niet worden aangepast

Leren: 4.1

maken:
Hoofdstuk 4 paragraaf 1

Huiswerk 16 maart2021

Nabespreking

Hoe is het gegaan?
Wat ging goed?
Wat vond je moeilijk?
Welke vragen heb je nog?