Breinbrekers

Ontleden
Bij het ontleden benoem je eerst: de persoonsvorm, het gezegde, het onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp. De zinsdelen
die je overhoudt na het benoemen, zijn de bijwoordelijke bepaling (bwb).

Niet elke zin bevat een bwb en sommige zinnen hebben meer dan één bwb.

Bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op de vragen:
waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe en hoeveel.
1 / 48
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 3

Cette leçon contient 48 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Ontleden
Bij het ontleden benoem je eerst: de persoonsvorm, het gezegde, het onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp. De zinsdelen
die je overhoudt na het benoemen, zijn de bijwoordelijke bepaling (bwb).

Niet elke zin bevat een bwb en sommige zinnen hebben meer dan één bwb.

Bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op de vragen:
waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe en hoeveel.

Slide 1 - Diapositive

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 2 - Quiz

Wat is het Werkwoordelijk gezegde?
A
het eerste werkwoord van een zin.
B
alle werkwoorden samen in een zin.
C
het laatste werkwoord van een zin.

Slide 3 - Quiz

Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
wie/wat?
B
wie/wat+persoonsvorm?
C
wie/wat + werkwoordelijk gezegde
D
wie/wat + lijdend voorwerp?

Slide 4 - Quiz

Het lijdend voorwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
wie/wat + wg + o?
B
wie/wat + wg?
C
wie/wat + mv?
D
wie/wat + lv?

Slide 5 - Quiz

Waarom wil mijn oma altijd [een zoen] hebben?
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 6 - Quiz

Wat betekent deze uitdrukking?

"Over de brug komen"
A
de leiding hebben
B
oversteken
C
betalen
D
repareren

Slide 7 - Quiz

Informatie geven

Een schrijver kan als doel hebben om de lezer te informeren (informatie te geven). Denk hierbij aan een krantenbericht of een verslag van een sportwedstrijd.

Slide 8 - Diapositive

Wat is juist gespeld?
A
Trix' fiets is gestolen.
B
Trix d'r fiets is gestolen.
C
Patricks tas is leeg.
D
Patrick's tas is leeg.

Slide 9 - Quiz

Wat betekent deze uitdrukking?

"Op de markt komen"
A
te koop aangeboden worden
B
boodschappen doen
C
naar buiten gaan
D
samenwerken

Slide 10 - Quiz

Wat betekent deze uitdrukking?

"Bakzeil halen"
A
terugkrabbelen
B
boodschappen doen
C
duur zijn
D
een brood bakken

Slide 11 - Quiz

Wat betekent deze uitdrukking?

"Een brug te ver zijn"
A
populair zijn
B
duur zijn
C
toezicht houden
D
te ver gaan

Slide 12 - Quiz

Informatie geven
Amuseren
Uitleg geven
Overhalen
Overtuigen
Stripverhaal
Column of recensie
Reclame
Recept
Krantenbericht

Slide 13 - Question de remorquage

Vraag 2: Een uitdrukking

Zo gezond als een ...
A
vis
B
hond
C
kip
D
pauw

Slide 14 - Quiz

Welke doelen kan een
tekst hebben?

Slide 15 - Carte mentale

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
De auto van mijn vader
is
afgelopen zomer
helaas
niet
goedgekeurd.

Slide 16 - Question de remorquage

Waar vergelijkt Emilia haar middelbare school mee?
A
Een gevangenis
B
Een paradijs
C
Een theater
D
Een strafkamp

Slide 17 - Quiz

Overhalen
(Activeren)
Overtuigen
(Mening geven)
Informeren

Slide 18 - Question de remorquage

Tussenletters in samenstellingen

kat + kop
betekenis: klier
A
wel een tussen-n kattenkop
B
geen tussen-n kattekop

Slide 19 - Quiz

Welke vorm hebben de herfstblaadjes?
A
De vorm van sneeuwkristallen
B
De vorm van aan elkaar geplakte hartjes
C
De vorm van regenwolken
D
De vorm van sterren

Slide 20 - Quiz

Een bijwoordelijke bepaling
  • Belangrijkste zinsdelen: persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp , meewerkend voorwerp. 
  • Wat overblijft is meestal de bijwoordelijke bepaling (bwb). 
  • Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als  wanneer, waar, waarmee, hoe, hoeveel, hoe, waarom, waarheen, waardoor,

Slide 21 - Diapositive

Welke zinsdelen hebben we tot nu toe allemaal gehad/geleerd?

Slide 22 - Question ouverte

Wat is juist gespeld?
A
cafes
B
cafe's
C
cafés
D
café's

Slide 23 - Quiz

Wat betekent deze uitdrukking?

"Op de fles gaan"
A
dronken worden
B
duur zijn
C
boodschappen doen
D
failliet gaan

Slide 24 - Quiz

Wat is juist gespeld?
A
De cadeau's voor Lucas' verjaardag liggen op tafel.
B
De cadeaus voor Lucas's verjaardag liggen op tafel.
C
De cadeaus voor Lucas' verjaardag liggen op tafel.
D
De kado's voor Lucas' verjaardag liggen op tafel.

Slide 25 - Quiz

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
Zin:
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend
voorwerp
meewerkend
voorwerp
bijwoordelijke
bepaling
Ze
heeft
 dit jaar
een mooi cadeau 
voor haar vader
gemaakt.

Slide 26 - Question de remorquage

Wat is de betekenis van de uitdrukking

"Zijn schepen achter zich verbranden"
A
Een beslissing nemen en niet meer terug kunnen.
B
Ruzie maken met vrienden waar je later spijt van hebt.
C
Een beslissing nemen terwijl je twjfelt
D
Niet netjes met je spullen omgaan.

Slide 27 - Quiz

Wat betekent deze uitdrukking?

"In zee gaan"
A
populair zijn
B
samenwerken
C
toezicht houden
D
de leiding hebben

Slide 28 - Quiz

Wat is de kleur van Seths fietshelm?
A
neongroen
B
neonroze
C
neongeel
D
babyblauw

Slide 29 - Quiz

Wat is een uitdrukking?

Een vaste combinatie van woorden waarmee meestal indirect een situatie wordt benoemd. 
VB: 'Zijn schepen achter zich verbranden'





Slide 30 - Diapositive

Wat is de bijwoordelijke bepaling:
Met deze auto wil ik rijden.
A
ik
B
wil rijden
C
auto
D
met deze auto

Slide 31 - Quiz

Waarom is het handig om te weten welk doel een tekst heeft?

Slide 32 - Question ouverte

Wat is juist gespeld?
A
Mijn tante's wonen in 's Hertogenbosch
B
Mijn tantes wonen in 's hertogenbosch.
C
Mijn tantes wonen in Den Bosch.
D
Mijn tante's wonen in 's-Hertogenbosch.

Slide 33 - Quiz

Welke kleur heeft het sikje van Mr. Greenberg volgens Emilia?

A
goudblond
B
grijs
C
ravenzwart
D
peper-en-zoutkleur

Slide 34 - Quiz

Hij fietste naar het sportveld.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 35 - Question ouverte

Een uitdrukking is een vorm van figuurlijk taalgebruik.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 36 - Quiz

Tussenletters in samenstellingen

dwing + land
A
geen tussen-n dwingeland
B
wel een tussen-n dwingenland

Slide 37 - Quiz

Zinsdelen benoemen
  1. Persoonsvorm                        (verander de tijd )
  2. Onderwerp                               (wie + pv?  of wat + pv?)
  3. Werkwoordelijk gezegde   (alle werkwoorden in de zin)
  4. Lijdend voorwerp                  (wie + alle benoemde zinsdelen? of wat + alle                                                              benoemde zinsdelen?)
  5. Meewerkend voorwerp      (aan wie + alle benoemde zinsdelen? of voor                                                                wie + alle benoemde zinsdelen?)

Slide 38 - Diapositive

Tussenletter in samenstellingen

ontbijt + buffet
A
wel een tussen-s ontbijtsbuffet
B
geen tussen-s ontbijtbuffet

Slide 39 - Quiz

Overtuigen (mening geven)
De schrijver wil zijn mening geven over een onderwerp. Denk hierbij aan een blog, recensie, een meningtekst in een krant of tijdschrift of een column. 

Slide 40 - Diapositive

Wat is juist gespeld?
A
Mirjam's broer
B
wc-bril
C
wcbril
D
Mirjams broer

Slide 41 - Quiz

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
Morgen
gaat
het kleine meisje
bij haar oma
logeren.

Slide 42 - Question de remorquage

Welke signaalwoorden horen bij een opsomming?

Slide 43 - Question ouverte

Tussenletters in samenstellingen

Krant + kop
A
geen tussen-n krantekop
B
wel een tussen-n krantenkop

Slide 44 - Quiz

Wat is juist gespeld?
A
's Morgen's neemt niemand z'n telefoon op.
B
'S morgens neemt niemand z'n telefoon op.
C
's Morgens neemt niemand zen telefoon op.
D
's Morgens neemt niemand z'n telefoon op.

Slide 45 - Quiz

Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen die beginnen met:
A
wanneer, waar, hoe, hoeveel, waarheen, waarom, waardoor, waarmee
B
wie, wat, welke

Slide 46 - Quiz

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
De buurman 
wilde
gisteren
het vogelhuisje
in de boom
hangen.

Slide 47 - Question de remorquage

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
Zin:
onderwerp
werkwoordelijk
gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
Ze
feliciteerde
hem
in de woonkamer. 

Slide 48 - Question de remorquage