Schrijf op: Lidw (bep. of onbep.), znw, bnw en voorzetsel.
1. Niemand wist waar Pieter was.
2. De rode auto stond achter het huis.
3. De leraar werkt achter haar laptop.
4. Arthur speelt graag spelletjes in de avond.
5. Esther zingt valse liedjes op school.
6. Op de stoep ligt wit zand.
7. De kapotte molen wordt gerepareerd in de middag.
8. Het groene gras naast het huis wordt gemaaid.