Klas 1 Taalverzorging woordbenoemen - differentiatie

keuzebord woordbenoemen:
Kies de kleur van de onderdelen waarmee je wilt oefenen:

lw / znw / bnw
Bestudeer de dia's met een paarse stip als je meer wilt oefenen met het lidwoord, het zelfstandig naamwoord of het bijvoeglijk naamwoord.
Bekijk het filmpje en maak de opdrachten in je werkboekje.
voorzetsels
Bestudeer de dia's met een gele stip als je meer wilt oefenen met voorzetsels.
Bekijk het filmpje en maak de opdrachten in je werkboekje.
werkwoorden
Bestudeer de dia's met een blauwe stip als je meer wilt oefenen met werkwoorden.
Bekijk het filmpje en maak de opdrachten in je werkboekje.
pv, volt. dw, infinitief
Bestudeer de dia's met een oranje stip als je meer wilt oefenen met persoonsvorm, voltooid deelwoord en infinitief.
Bekijk het filmpje en maak de opdrachten in je werkboekje.
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactif, diapositives de texte et 5 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

keuzebord woordbenoemen:
Kies de kleur van de onderdelen waarmee je wilt oefenen:

lw / znw / bnw
Bestudeer de dia's met een paarse stip als je meer wilt oefenen met het lidwoord, het zelfstandig naamwoord of het bijvoeglijk naamwoord.
Bekijk het filmpje en maak de opdrachten in je werkboekje.
voorzetsels
Bestudeer de dia's met een gele stip als je meer wilt oefenen met voorzetsels.
Bekijk het filmpje en maak de opdrachten in je werkboekje.
werkwoorden
Bestudeer de dia's met een blauwe stip als je meer wilt oefenen met werkwoorden.
Bekijk het filmpje en maak de opdrachten in je werkboekje.
pv, volt. dw, infinitief
Bestudeer de dia's met een oranje stip als je meer wilt oefenen met persoonsvorm, voltooid deelwoord en infinitief.
Bekijk het filmpje en maak de opdrachten in je werkboekje.

Slide 1 - Diapositive

Woordsoorten
 Na deze les ken je:
- Het lidwoord
- Het zelfstandig naamwoord
- Het bijvoegelijk naamwoord

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Lidwoord
  • De
  • Het
  • Een

Horen altijd bij een zelfstandig naamwoord

Slide 4 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord
• Alle woorden waar je 'de', 'het' en 'een' voor kunt zetten
• Mensen, namen, dieren, dingen, plaatsnamen, etc.

• Je kunt het er een verkleinwoord van maken (tje of je).

Slide 5 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord
  • Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
  • Het staat meestal voor het zelfstandig naamwoord

Het blauwe tasje: blauwe is het bijvoeglijk naamwoord. Het zegt namelijk iets over het tasje
Maar ook: Het tasje is blauw. Ook nu zegt het iets over het tasje.

Slide 6 - Diapositive

Aan de slag


Opdracht: Benoem in de volgende zinnen het lidwoord

 

Slide 7 - Diapositive

Opdracht woordsoorten
  1. De kleine agenda was in de la van het opgeruimde, houten bureau in de mooie slaapkamer opgeborgen.
  2. Voor de Zeeuwse kust zijn in de maand december twee schepen in erge nood geraakt.
  3. Door het slechte weer kon de snelle veerpont niet op het grote IJsselmeer varen.

Slide 8 - Diapositive

Opdracht woordsoorten
4. Stoere Angelo heeft zijn bioscoopkaartje van zijn beste vrienden van de club gekregen.
5. De aardige leerlingen hebben aan de zieke docent een prachtige, gezonde fruitmand gegeven.
6. Waarom stuurde dat bedroefde meisje die vervelende brief aan jou? 

Slide 9 - Diapositive

Woordsoorten antwoorden
  1. De kleine agenda was in de la van het opgeruimde, houten bureau in de mooie slaapkamer opgeborgen.
  2. Voor de Zeeuwse kust zijn in de maand december twee schepen in erge nood geraakt.
  3. Door het slechte weer kon de snelle veerpont niet op het grote IJsselmeer varen.

Slide 10 - Diapositive

Woordsoorten antwoorden
4. Stoere Angelo heeft zijn bioscoopkaartje van zijn beste vrienden van de club gekregen.
5. De aardige leerlingen hebben aan de zieke docent een prachtige, gezonde fruitmand gegeven.
6. Waarom stuurde dat bedroefde meisje die vervelende brief aan jou? 

Slide 11 - Diapositive

Werkwoorden
Na deze les herken je alle werkwoorden in een zin

Slide 12 - Diapositive

Werkwoord

Een werkwoord is een doe-woord. Je kunt er een rijtje van maken:

Ik loop                           Ik heb gelopen 

Jij loopt                        Loop jij? 

Hij loopt

Wij lopen

Zij lopen


Slide 13 - Diapositive

Schrijf de werkwoorden op
  1. Ik ben naar het gala gegaan.
  2. Heb jij gehoord wat ik vertelde?
  3. Wij zijn op vakantie geweest naar Oostenrijk.

  1. ben - gegaan
  2. heb - gehoord - vertelde
  3. zijn - geweest

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Vidéo

Oefenen

Benoem in de volgende zinnen de werkwoorden

Slide 16 - Diapositive

Opdracht woordsoorten
  1. De kleine agenda was in de la van het opgeruimde, houten bureau in de mooie slaapkamer opgeborgen.
  2. Voor de Zeeuwse kust zijn in de maand december twee schepen in erge nood geraakt.
  3. Door het slechte weer kon de snelle veerpont niet op het grote IJsselmeer varen.

Slide 17 - Diapositive

Opdracht woordsoorten
4. Stoere Angelo heeft zijn bioscoopkaartje van zijn beste vrienden van de club gekregen.
5. De aardige leerlingen hebben aan de zieke docent een prachtige, gezonde fruitmand gegeven.
6. Waarom stuurde dat bedroefde meisje die vervelende brief aan jou? 

Slide 18 - Diapositive

Opdracht woordsoorten
  1. De kleine agenda was in de la van het opgeruimde, houten bureau in de mooie slaapkamer opgeborgen.
  2. Voor de Zeeuwse kust zijn in de maand december twee schepen in erge nood geraakt.
  3. Door het slechte weer kon de snelle veerpont niet op het grote IJsselmeer varen.

Slide 19 - Diapositive

Opdracht woordsoorten
4. Stoere Angelo heeft zijn bioscoopkaartje van zijn beste vrienden van de club gekregen.
5. De aardige leerlingen hebben aan de zieke docent een prachtige, gezonde fruitmand gegeven.
6. Waarom stuurde dat bedroefde meisje die vervelende brief aan jou? 

Slide 20 - Diapositive

Voorzetsels

Voorzetsels staan in zinsdelen waarbij je een vraag kunt stellen als waarin, waaronder, waarmee  of waardoor.

Voorbeelden: van, na, tegen, achter, in, naast, langs


Kooi-woorden: in de kooi, op de kooi, achter de kooi, enz.

Feest-woorden: tijdens het feest, na het feest, sinds het feest, enz.



Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Vidéo

Aan de slag


Opdracht: Benoem in de volgende zinnen alle voorzetsels

 

Slide 23 - Diapositive

Opdracht woordsoorten
  1. De kleine agenda was in de la van het opgeruimde, houten bureau in de mooie slaapkamer opgeborgen.
  2. Voor de Zeeuwse kust zijn in de maand december twee schepen in erge nood geraakt.
  3. Door het slechte weer kon de snelle veerpont niet op het grote IJsselmeer varen.

Slide 24 - Diapositive

Opdracht woordsoorten
4. Stoere Angelo heeft zijn bioscoopkaartje van zijn beste vrienden van de club gekregen.
5. De aardige leerlingen hebben aan de zieke docent een prachtige, gezonde fruitmand gegeven.
6. Waarom stuurde dat bedroefde meisje die vervelende brief aan jou? 

Slide 25 - Diapositive

Opdracht woordsoorten
  1. De kleine agenda was in de la van het opgeruimde, houten bureau in de mooie slaapkamer opgeborgen.
  2. Voor de Zeeuwse kust zijn in de maand december twee schepen in erge nood geraakt.
  3. Door het slechte weer kon de snelle veerpont niet op het grote IJsselmeer varen.

Slide 26 - Diapositive

Opdracht woordsoorten
4. Stoere Angelo heeft zijn bioscoopkaartje van zijn beste vrienden van de club gekregen.
5. De aardige leerlingen hebben aan de zieke docent een prachtige, gezonde fruitmand gegeven.
6. Waarom stuurde dat bedroefde meisje die vervelende brief aan jou? 

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Vidéo

Persoonsvorm & infinitief
Persoonsvorm is ALTIJD een werkwoord! En geen persoon
  1. Vraagzin maken
  2. Tijd veranderen
  3. Aantal veranderen

Infinitief = het hele werkwoord/ wij-vorm
                      wij LOPEN, wij FIETSEN, wij WORDEN

Slide 29 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm?
Op welke dag gaat Mark voetballen?
A
op
B
Mark
C
gaat
D
voetballen

Slide 30 - Quiz

Slide 31 - Vidéo

Aan de slag


Benoem in de volgende zinnen de werkwoorden: persoonsvorm, infinitief en voltooid deelwoord.

 

Slide 32 - Diapositive

Opdracht woordsoorten
  1. De kleine agenda was in de la van het opgeruimde, houten bureau in de mooie slaapkamer opgeborgen.
  2. Voor de Zeeuwse kust zijn in de maand december twee schepen in erge nood geraakt.
  3. Door het slechte weer kon de snelle veerpont niet op het grote IJsselmeer varen.

Slide 33 - Diapositive

Opdracht woordsoorten
4. Stoere Angelo heeft zijn bioscoopkaartje van zijn beste vrienden van de club gekregen.
5. De aardige leerlingen hebben aan de zieke docent een prachtige, gezonde fruitmand gegeven.
6. Waarom stuurde dat bedroefde meisje die vervelende brief aan jou? 

Slide 34 - Diapositive

Opdracht woordsoorten
  1. De kleine agenda was in de la van het opgeruimde, houten bureau in de mooie slaapkamer opgeborgen.
  2. Voor de Zeeuwse kust zijn in de maand december twee schepen in erge nood geraakt.
  3. Door het slechte weer kon de snelle veerpont niet op het grote IJsselmeer varen.

Slide 35 - Diapositive

Opdracht woordsoorten
4. Stoere Angelo heeft zijn bioscoopkaartje van zijn beste vrienden van de club gekregen.
5. De aardige leerlingen hebben aan de zieke docent een prachtige, gezonde fruitmand gegeven.
6. Waarom stuurde dat bedroefde meisje die vervelende brief aan jou? 

Slide 36 - Diapositive