4tl basiswoordenschat k8 en 9

4tl basiswoordenschat k8 en 9
Februar 2024
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 4

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

Éléments de cette leçon

4tl basiswoordenschat k8 en 9
Februar 2024

Slide 1 - Diapositive

De dagen van de week
Maandag
Dinsdag
Woensdag
Donderdag
Vrijdag
Zaterdag
Zondag
der Freitag
der Mittwoch
der Sonntag
der Dienstag
der Montag
der Donnerstag
der Samstag

Slide 2 - Question de remorquage

Vertaal: Er ist nicht da.

Slide 3 - Question ouverte

Vertaal: Er is hier ook een supermarkt.

Slide 4 - Question ouverte

Vertaal: in der Nähe von

Slide 5 - Question ouverte

tegenwoordige tijd
verleden tijd
hatte
war
warst
bin
seid
waren
sein
hast
haben
habt
hatten

Slide 6 - Question de remorquage

Kloktijden
Um halb drei
Um Viertel vor vier
Um Viertel nach neun
Um fünf vor eins
Um zehn nach zwölf
Es ist fünf vor halb drei
Om half drie
Om kwart voor vier
Om kwart over negen
Om vijf voor één
Om tien over twaalf
Het is vijf voor half drie

Slide 7 - Question de remorquage

um
im
am
von ... bis
maand
kloktijd
maand/dag/kloktijd
dag / tijd

Slide 8 - Question de remorquage

omdat
de tijd
begrijpen
kiezen
makkelijk
duren
dauern
die Zeit
verstehen
wählen
weil
einfach

Slide 9 - Question de remorquage

Kloktijden
Um halb drei
Um Viertel vor vier
Um Viertel nach neun
Um fünf vor eins
Um zehn nach zwölf
Es ist dreizehn Uhr vierzig
Om half drie
Om kwart voor vier
Om kwart over negen
Om vijf voor één
Om tien over twaalf
Het is dertien uur veertig

Slide 10 - Question de remorquage

Vertaal: de avond

Slide 11 - Question ouverte

Übersetz: in het weekend

Slide 12 - Question ouverte

De kloktijden
11:00
12:15
13:30
16:45
03:10
20:20
09:35
Es ist halb zwei
Es ist zehn vor halb neun
Es ist fünf nach halb zehn
Es ist zehn nach drei
Es ist Viertel vor fünf
Es ist Viertel nach zwölf
Es ist elf Uhr

Slide 13 - Question de remorquage

Übersetz: Ich bleibe nur eine Woche.

Slide 14 - Question ouverte

Zet de dagen van de week in de juiste volgorde.
Het weekend komt als laatste!
1
2
3
4
5
6
7
der Mittwoch
der Freitag
der Samstag
der Montag
der Sonntag
der Dienstag
der Donnerstag

Slide 15 - Question de remorquage

Tijdsaanduidingen: Wat hoort bij wat?
Een weekend
3 dagen
een week
1 nacht
ein Wochenende
eine Nacht
drei Tage
eine Woche

Slide 16 - Question de remorquage

Übersetz: Wat is er aan de hand?

Slide 17 - Question ouverte

belangrijk
Vertel eens wat over jezelf!
Waar ben je goed in? Wat zijn je sterke eigenschappen?
Waar ben je niet zo goed in? Wat zijn je zwakke eigenschappen?
wichtig
Erzähle bitte mal etwas über dich!
Was sind deine starken Eigenschaften?
was sind deine schwachen Eigenschaften?

Slide 18 - Question de remorquage

opsomming
tegenstelling
auch
zudem
und
trotz
aber
jedoch
stattdessen
immerhin

Slide 19 - Question de remorquage

gibt es
ähnlich
Gegensatz
kennzeichnen
jemals
zijn er
gelijk
tegenstelling
kenmerken
ooit

Slide 20 - Question de remorquage

Uitbreiding / opsomming 
Reden / oorzaak
Tegenstelling
Gevolg / conclusie 
Voorbeeld
Beperking
deshalb (daarom)
außerdem (bovendien)
aber (maar)
denn (want)
etwa (bijvoorbeeld)
nur (slechts, alleen maar)

Slide 21 - Question de remorquage

Zoek de tegenstelling
Lecker
Hunger
Fleischesser 
Leer
Bitter
Unappetitlich
Süss
Vegetarier
Durst
Voll

Slide 22 - Question de remorquage

aber (maar)
außerdem (bovendien)
deshalb (daarom)
obwohl (hoewel)
tegenstelling
opsomming
conclusie
tegenstelling

Slide 23 - Question de remorquage

Geef een tegenstelling:
geben
A
kaufen
B
schenken
C
nehmen
D
kosten

Slide 24 - Quiz

Geef een tegenstelling:
bar
A
sonst
B
mit Karte zahlen
C
ohne
D
günstig

Slide 25 - Quiz

Wat is de tegenstelling van
langweilig
A
interessant
B
blöd
C
schwierig
D
aber

Slide 26 - Quiz

welke tegenstelling klopt niet (Gegensätze)
A
leicht - schwierig
B
klein - groß
C
dunkel - hell
D
interessant - schön

Slide 27 - Quiz

de tegenstelling van groß:
A
kurz
B
lang
C
klein
D
blöd

Slide 28 - Quiz

(tegenstelling): aber
A
toch
B
daartegen
C
hoewel
D
maar

Slide 29 - Quiz

(tegenstelling): einerseits ...... andererseits
A
toch
B
daartegen
C
hoewel
D
aan de ene kant .... aan de andere kant

Slide 30 - Quiz

(tegenstelling): doch
A
toch
B
daarentegen
C
hoewel
D
maar

Slide 31 - Quiz

(tegenstelling): trotzdem
A
echter
B
toch
C
desondanks
D
maar

Slide 32 - Quiz

(tegenstelling): obwohl
A
hoewel
B
ondanks
C
toch
D
echter

Slide 33 - Quiz

(tegenstelling): statt
A
ondanks
B
hoewel
C
in plaats van
D
desondanks

Slide 34 - Quiz