4V_Chapitre 4_Les verbes irréguliers

Verbes irréguliers
CHAPITRE 4
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 4

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

Verbes irréguliers
CHAPITRE 4

Slide 1 - Diapositive

Wat weet je over de vervoeging
van de onregelmatig werkwoorden
van chapitre 4 ?

Slide 2 - Carte mentale

LESDOEL
Aan het eind van deze les kun je de onregelmatige werkwoorden van chapitre 4 op de présent, imparfait, futur, conditionnel en impératif vervoegen.

Slide 3 - Diapositive

Hoe vind je de stam van de IMPARFAIT?
A
nous-vorm van de présent zonder de uitgang
B
hele werkwoord zonder ER, RE of IR
C
il-vorm van de présent zonder de uitgang
D
hele werkwoord

Slide 4 - Quiz

Schijf de zes uitgangen van de IMPARFAIT en het aangepaste persoonlijk voornaamwoord tussen (...).

Slide 5 - Question ouverte

Wat is de stam van de FUTUR?
A
je-vorm van de présent zonder de uitgang
B
hele werkwoord zonder ER, RE of IR
C
nous -vorm van de présent zonder de uitgang
D
hele werkwoord tot en met de letter R

Slide 6 - Quiz

Schijf de zes uitgangen van de FUTUR met het aangepaste persoonlijk voornaamwoord tussen (...).

Slide 7 - Question ouverte

Wat is de stam van de CONDITIONNEL?
A
infinitif (heel werkwoord)
B
stam van de IMPARFAIT
C
stam van de FUTUR
D
voltooid deelwoord

Slide 8 - Quiz

Welke uitgangen gebruik je voor de CONDITIONNEL?
A
présent
B
imparfait
C
futur
D
voltooid deelwoord

Slide 9 - Quiz

Welke tijd gebruik je voor de IMPÉRATIF te maken?
A
infinitif (heel werkvorm)
B
présent
C
imparfait
D
futur

Slide 10 - Quiz

Hoeveel werkvorm heeft de IMPÉRATIF (gebiedende wijs) in het Frans?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 11 - Quiz

Tegen welke persoon kun met de IMPÉRATIF praten?
A
tegen iemand die je kent (je)
B
tegen meerderheid (jullie)
C
tegen meerderheid en jezelf (wij)
D
tegen iemand die je met U praat

Slide 12 - Quiz

Welke werkvorm van de présent gebruik je om de IMPÉRATIF te maken?
A
je-, nous- en vous-vormen
B
tu-, nous- en vous-vormen
C
je-, vous- en ils- vormen
D
tu-, vous- en ils- vormen

Slide 13 - Quiz

JE
TU
IL/ELLE/
ON
NOUS
VOUS
ILS/
ELLES
mets
mettons
met
mettez
mettent
mets

Slide 14 - Question de remorquage

JE
TU
IL/ELLE/
ON
NOUS
VOUS
ILS/
ELLES
disent
dis
disons
dit
dites
dis

Slide 15 - Question de remorquage

JE
TU
IL/ELLE/
ON
NOUS
VOUS
ILS/
ELLES
décrivent
décris
décrivons
décrit
décrivez
décris

Slide 16 - Question de remorquage

JE
TU
IL/ELLE/
ON
NOUS
VOUS
ILS/
ELLES
ouvrons
ouvrez
ouvrent
ouvre
ouvre
ouvres

Slide 17 - Question de remorquage

METTRE (nous/ présent)
A
nous metons
B
nous mettrons
C
nous mettons
D
nous metrons

Slide 18 - Quiz

DIRE (vous/présent)
A
vous disez
B
vous ditez
C
vous direz
D
vous dites

Slide 19 - Quiz

OUVRIR (elles/présent)
A
elles ouvrent
B
elles ouvres
C
elles ouvert
D
elles ouvrient

Slide 20 - Quiz

DÉCRIRE (nous/présent)
A
nous décrirons
B
nous décritons
C
nous décrivons
D
nous décrivont

Slide 21 - Quiz

(DIRE (tu/futur)
A
tu disas
B
tu dira
C
tu diras
D
tu disa

Slide 22 - Quiz

DÉCRIRE (elle/conditionnel)
A
elle décrivait
B
elle décrirait
C
elle décrivrais
D
elle décrirais

Slide 23 - Quiz

METTRE (nous/imparfait)

A
nous mettons
B
nous metions
C
nous mettont
D
nous mettions

Slide 24 - Quiz

OUVRIR (vous/impératif)
A
ouvrez-vous
B
ouvert
C
ouvriez
D
ouvrez

Slide 25 - Quiz

PERMETTRE (ils/conditionnel)
A
ils permettaient
B
ils permettait
C
ils permettraient
D
ils permettrait

Slide 26 - Quiz

DÉCOUVRIR (je/futur)
A
je découvras
B
je découvrirai
C
je découvrais
D
je découvrirais

Slide 27 - Quiz

OFFRIR (nous/imparfait)
A
nous offriions
B
nous offrons
C
nous offrions
D
nous offrirons

Slide 28 - Quiz

ADMETTRE (tu/impératif)
A
admets
B
admet
C
admettent
D
admis

Slide 29 - Quiz

INSCRIRE (nous/passé composé)
A
nous avont inscrit
B
nous sommes inscrit
C
nous avez inscrit
D
nous avons inscrit

Slide 30 - Quiz

COUVRIR (il/futur)
A
il couvra
B
il couvriras
C
il couvrira
D
il couvera

Slide 31 - Quiz

ÉCRIRE (vous/impératif)
A
écrivé
B
écrivez
C
écrit
D
écrirez

Slide 32 - Quiz

ALLER (tu/impératif)
A
va
B
alle
C
vas
D
vais

Slide 33 - Quiz

AVOIR (vous/Impératif)
A
avez
B
ayez
C
aiez
D
avoirez

Slide 34 - Quiz

ÊTRE (nous/Impératif)
A
sommes
B
êtrons
C
soyons
D
étons

Slide 35 - Quiz

Welk tijd kun je gebruiken voor de IMPARFAIT en de IMPÉRATIF?

Slide 36 - Question ouverte

Welke werkvorm(en) gebruik je voor:
1 de IMPARFAIT
2 de IMPÉRATIF

Slide 37 - Question ouverte

Bravo
Nu kun je de onregelmatige werkwoorden op de présent, imparfait, futur, conditionnel en impératif vervoegen.

Slide 38 - Diapositive