K2A fictie - tijd en spanning

Doel:
  • Aan het eind van de les kan ik tijdsprongen herkennen in een verhaal en kan ik het verschil herkennen tussen actiespanning en psychologische spanning
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Doel:
  • Aan het eind van de les kan ik tijdsprongen herkennen in een verhaal en kan ik het verschil herkennen tussen actiespanning en psychologische spanning

Slide 1 - Diapositive

Fictie
Wat is fictie?
A
Verzonnen verhalen
B
Biografie
C
Informatieve verhalen
D
Autobiografie

Slide 2 - Quiz

Fictie of non-fictie?
A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 3 - Quiz


Is dit fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non fictie

Slide 4 - Quiz

Wat is een hoofdpersoon?
A
De minst belangrijke persoon.
B
De persoon die het meest aan het woord is.
C
Het belangrijkste personage.

Slide 5 - Quiz

Welke uitspraak over hoofdpersonen klopt? Je weet over de hoofdpersoon...
A
Alles, behalve de gedachten
B
Niets
C
Veel, informatie maar ook gevoelens en gedachten

Slide 6 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met vertelperspectief?
A
hoeveel personages er in het verhaal zitten
B
de structuur van het verhaal
C
vanuit welk oogpunt het verhaal verteld wordt
D
wat de hoofdpersoon doet in het verhaal

Slide 7 - Quiz

Ik-vertelperspectief
Hij/zij-perspectief
Hij ziet zijn vrienden lopen in de stad. 
Wat een vervelend mannetje, denk ik terwijl ik zijn kop koffie inschenk. 

Slide 8 - Question de remorquage

Wat hoort NIET bij de setting van een verhaal?
A
de tijd waarin het verhaal zich afspeelt
B
de plaats waarin het verhaal zich afspeelt
C
vanuit welk oogpunt het verhaal verteld wordt
D
de omstandigheden waarin het verhaal zich afspeelt

Slide 9 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met de setting van een verhaal?
A
hoeveel personages er in het verhaal zitten
B
de plaats, tijd en omstandigheden waar het verhaal zich afspeelt
C
wat de hoofdpersoon doet in het verhaal
D
vanuit welk oogpunt het verhaal verteld wordt

Slide 10 - Quiz

Tijd in een verhaal
De gebeurtenissen in een verhaal worden in een bepaalde volgorde verteld. 
Als ze in de volgorde worden beschreven waarin ze gebeurd zijn, noem je dat chronologisch.

Slide 11 - Diapositive

Tijd in een verhaal
 In de meeste verhalen worden de gebeurtenissen in een andere volgorde verteld. 
Er is dan een afwisseling tussen nu, eerder en later.

Het ‘nu’ noem je ook wel het vertelheden.

Slide 12 - Diapositive

Tijd in een verhaal
Als er iets wordt verteld wat eerder is gebeurd, heb je te maken met een tijdsprong achteruit (naar het verleden). Een ander woord voor een tijdsprong achteruit is flashback. 

Het komt ook voor dat het opeens een paar dagen, weken of maanden later is. Dan is er sprake van een tijdsprong vooruit.
(Flashforward)

Slide 13 - Diapositive

Spanning in een verhaal
Als een verhaal spannend is, wil je graag weten hoe het afloopt. Spanning ontstaat bijvoorbeeld doordat er iets spannends, gevaarlijks of onverwachts gebeurt (bijvoorbeeld een ontvoering, achtervolging of schietpartij).
Dit soort spanning komt veel voor in actiefilms en heet actiespanning.

Slide 14 - Diapositive

Spanning in een verhaal
Een andere vorm van spanning is psychologische spanning. 

Slide 15 - Diapositive

Psychologische spanning
Psychologische spanning ontstaat:
  • door je betrokkenheid bij een personage. Als je erg meeleeft met een personage, wil je bijvoorbeeld graag dat er iets gebeurt wat hij graag wil. 

  • doordat het verhaal vragen oproept waarop je graag een antwoord wilt hebben. Je wilt bijvoorbeeld weten wat er precies aan de hand is, wie de moord heeft gepleegd, waarom een personage zo geheimzinnig doet. Omdat je niet meteen antwoord op je vragen krijgt, wil je doorlezen.

Slide 16 - Diapositive

Wat betekent chronologisch?
Het verhaal wordt dan...
A
In de volgorde waarin het gebeurd is verteld
B
van achter naar voren verteld
C
door elkaar verteld

Slide 17 - Quiz

Wat is het 'vertelheden'?
A
Het 'nu' in een verhaal.
B
Hoeveel tijd het kost om een verhaal te vertellen.

Slide 18 - Quiz

Een flasback is een
A
tijdsprong vooruit
B
tijdsprong achteruit
C
sprong in het diepe

Slide 19 - Quiz

Een flashforward is een
A
tijdsprong vooruit
B
tijdsprong achteruit
C
sprong in het diepe

Slide 20 - Quiz

Hoe ontstaat spanning in een verhaal?
A
Door vragen van de lezer te beantwoorden.
B
Door vragen bij de lezer op te roepen.

Slide 21 - Quiz

Wat is een voorbeeld van actiespanning?
A
Een gevaarlijke of enge omgeving
B
Een raadsel of een probleem dat opgelost moet worden
C
Een gesprek tussen twee personen
D
Waarom een personage geheimzinnig doet

Slide 22 - Quiz

Wat is een voorbeeld van psychologische spanning?
A
Een gevaarlijke of enge omgeving
B
Een wilde achtervolging
C
Een raadsel of een probleem dat opgelost moet worden
D
Waarom een personage geheimzinnig doet

Slide 23 - Quiz

Aan de slag
Maken: Nieuw Nederlands. Onderdeel fictie.
Opdrachten van paragraaf 3 -Tijd  en paragraaf 4 - Spanning.


Slide 24 - Diapositive