Cette leçon contient 29 diapositives, avec diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 80 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Taking the register (roll call)
Breaking News
Learning goals
What do you need?
Let's get down to work (exercises)
Self-test
Homework
Slide 3 - Diapositive
P.W. Unit 1
maandag 10 oktober
Toetsweek:
leestoets
Slide 4 - Diapositive
one / ones
Slide 5 - Diapositive
one / ones
Gebruik:
One en ones worden in het Engels gebruikt, zodat je woorden niet onnodig hoeft te herhalen in een zin. In plaats van het zelfstandig naamwoord schrijf je dan one of ones.
One:
Enkelvoud
Ones:
Meervoud
Voorbeelden:
That man is the one who robbed me.
Those dogs are the ones that bit me.
Slide 6 - Diapositive
present continuous
Slide 7 - Diapositive
present simple
present continuous
duurvorm
Gebruik:
Gebeurtenissen die nu ...
... bezig ...
... aan de gang zijn
irritatie / ergernis
Vorm:
to be + werkwoord+ ing
Slide 8 - Diapositive
present simple
present continuous
duurvorm
Gebruik:
Gebeurtenissen die nu ...
... bezig ...
... aan de gang zijn
irritatie / ergernis
Vorm:
to be + werkwoord+ ing
Bevestigend (+)
Ontkennend(-)
Vragend (?)
I am ('m) working
I am not working
Am I working?
You are ('re) working
You are not (aren't) working
Are you working?
He / She / It is ('s) working
He / She / It is not (isn't) working
Is he / she /it working?
We are ('re) working
We are not (aren't) working
Are we working?
You are ('re) working
You are not (aren't) working
Are you working?
They are ('re) working
They are not (aren't) working
Are they working?
Slide 9 - Diapositive
wh-woorden
Slide 10 - Diapositive
Vragende voornaamwoorden
Gebruik: Vragen om meer informatie
who = wie (persoon)
what = wat (ding / onbeperkt)
why = waarom (reden)
which = welke (ding / beperkt)
when = wanneer (tijd)
how = hoe (manier)
where = waar (plaats)
whose = bezit
WHOSE
Slide 11 - Diapositive
present continuous
Slide 12 - Diapositive
present simple
present simple
tegenwoordige tijd
Gebruik:
Gebeurtenissen die ...
... altijd ...
... nooit ...
... regelmatig plaatsvinden
Feiten en gewoontes.
Vorm bevestigende zinnen:
hele werkwoord
he/she/it > hele werkwoord+s
he/she/it > werkwoord+s-klank of o > +es)
he/she/it > medeklinker+y > +ies
Vorm ontkennende zinnen:
don't + hele werkwoord
he/she/it > doesn't + hele werkwoord
Vorm vragende zinnen:
Do + hele werkwoorde
he/she/it > Does + hele werkwoord
Slide 13 - Diapositive
Bevestigend (+)
hele w.w. (he/she/it = w.w.+s)
Ontkennend(-)
Do + w.w. (he/she/it = does + w.w.)
Vragend (?)
don't + w.w. (he/she/it = doesn't + w.w)
I work hard.
I don't work hard.
Do I work hard?
You work hard.
You don't work hard.
Do you work hard?
He works hard
He doesn't work hard.
Does he work hard?
She works hard.
She doesn't work hard.
Does she work hard?
It works hard.
It doesn't work hard.
Does it work hard?
We work hard.
We don't work hard.
Do we work hard?
You work hard.
You don't work hard.
Do you work hard?
They work hard.
They don't work hard.
Do they work hard?
present simple
tegenwoordige tijd
Slide 14 - Diapositive
must - mustn't
Slide 15 - Diapositive
must - mustn't
moeten
Gebruik:
must = moeten
mustn't = niet moeten / mogen
Vorm:
must + hele werkwoord
mustn't + hele werkwoord
Voorbeelden:
I must do my homework.
You must eat healthy.
She mustn't lie.
They mustn't smoke cigarettes.
Slide 16 - Diapositive
wordorder
Slide 17 - Diapositive
wordorder
woordvolgorde
Gebruik:
woordvolgorde van Engelse zinnen
Engelse zinnen hebben een andere volgorde dan Nederlandse zinnen
Vorm:
Wie?
Doet wat?
Met wie of wat?
Waar?
Wanneer?
Voorbeelden:
Wiedoetwat met wie/watwaarwanneer
Onderwerpw.w.lijdend v.w.plaatstijd
Mister Sebeleatssalmon at home in the morning.
Let op: Plaats komt voor tijd!
Slide 18 - Diapositive
Aanwijzingen geven
Aangeven wat iemand liever heeft
Zeggen wat je liever hebt
Iets beschijven
Oefenen met de grammatica
Slide 19 - Diapositive
iPad workbook notebook pen airpods
A and pencil
Slide 20 - Diapositive
Study:
- Vocabulary 1.1-1.4, page 133+134, Workbook A or screenshot