Week 13

¡Bienvenidos a la clase de Español!
Meneer Gómez
Hoy es ___________
Mañana es _____________
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

¡Bienvenidos a la clase de Español!
Meneer Gómez
Hoy es ___________
Mañana es _____________

Slide 1 - Diapositive

¿Qué vamos a hacer hoy? 
(Wat gaan wij vandaag doen?)
1.  Bezittelijk naamwoorden
2. Vraagwoorden
3. ¿Qué? vs ¿Cuál?
4. Opdrachten nakijken
5. EXTRA OPDRACHT
6. PLENDA











.


Slide 2 - Diapositive

Tarea en casa (hw) -Ejercicios 13, 14, 15 - Viernes 29 Noviembre
SO - Bron D, E, G, 2.4 (SP-NL)  + Bezittelijk naamwoord (extra blad) - Viernes 06 Diciembre


Slide 3 - Diapositive

¿Cuál es nuestro objetivo?
In het eind van de les:
1. Ik kan de juiste vorm van het bezittelijk voornaamwoorden gebruiken
2.  Ik kan een vraagzinnen maken in het Spaans

Wat is ons doel?

Slide 4 - Diapositive

Capítulo 2: ¡Qué aproveche!

Slide 5 - Diapositive

Los posesivos

Wat zijn bezittelijk voornaamwoorden? 

bezittelijk voornaamwoorden

Slide 6 - Diapositive

Bezittelijke voornaamwoorden
enkelvoud
meervoud
mi libro
mis libros
tu  libro
tus   libros
su libro
sus libros
nuestro amigo
nuestra amiga
nuestros amigos
nuestras amigas

vuestro amigo
vuestra amiga
vuestros amigos
vuestras amigas
su casa
sus casas
Bezittelijk voornaamwoorden in het Spaans
timer
5:00

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Vidéo

Vul het juiste bezittelijk voornaamwoord in:

Es (mijn) casa.

Slide 9 - Question ouverte

Vul het juiste bezittelijk voornaamwoord in:

Son (hun) zapatos.

Slide 10 - Question ouverte

Vertaal het bezittelijke voornaamwoord naar het Spaans: (jouw) _____ libro es rojo.

Slide 11 - Question ouverte

Vertaal het bezittelijke voornaamwoord naar het Spaans: (onze) _____ coche es gris.

Slide 12 - Question ouverte

BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD
Mi/mis padres están en casa

Slide 13 - Question ouverte

Vertaal het bezittelijke voornaamwoord naar het Spaans: (haar) _____ amigas estudian español.

Slide 14 - Question ouverte

Vertaal het bezittelijke voornaamwoord naar het Spaans:
(Zijn) _____ coche es gris.

Slide 15 - Question ouverte

bezittelijk voornaamwoord.
Kies het juiste woord:
(Jullie) ___ hermana vive en Granada.

Slide 16 - Question ouverte

bezittelijk voornaamwoord.
Kies het juiste woord:
(Uw) ___ tíos hacen deporte.

Slide 17 - Question ouverte

Vertaal het bezittelijke voornaamwoord naar het Spaans: (mijn) _____ libros son rojos.

Slide 18 - Question ouverte

Tekstboek  blz 20          VRAAGZINNEN ZONDER EN 
                                           MET  VRAAGWOORDEN
                                                           

Slide 19 - Diapositive

Vraagwoorden
wie?
¿quién? / ¿quiénes?
wat?
¿qué?
waar?
¿dónde?
waar vandaan?
¿de dónde?
hoe?
¿cómo?
wanneer? 
¿cuándo?
waarom?
¿por qué?
Vraagwoorden

Slide 20 - Diapositive

De vraagwoorden. Sleep ze naar elkaar toe!
Hoe?
Wat?
Wie?
Wanneer?
Waar?
¿Cómo?
¿Qué?
¿Quién(es)?
¿Cuándo?
¿Dónde?

Slide 21 - Question de remorquage

De vraagwoorden. Sleep ze naar elkaar toe.
Hoeveel?
Wat?
Wie?
Welke?
Wanneer?
¿Cuánto?
¿Qué?
¿Quién(es)?
¿Cuáles?
¿Cuándo?

Slide 22 - Question de remorquage

Signaalwoordenlijst p.1 'Vraagwoorden'
Hoeveel?
A
¿Cómo?
B
¿Cuándo?
C
¿Cuál?
D
¿Cuánto?

Slide 23 - Quiz

Welk vraagwoord heb je nodig?

Waar woon je?
A
¿Cuánto?
B
¿Cuándo?
C
¿Quién?
D
¿Dónde?

Slide 24 - Quiz

Welk vraagwoord heb je nodig?

Hoe heet jij?
A
¿Cómo?
B
¿Cuál?
C
¿Cuándo?
D
¿Cuánto?

Slide 25 - Quiz

Welk vraagwoord past in deze zin?

¿ _____________ años tienes?
A
Cómo
B
Qué
C
Cuántos
D
Dónde

Slide 26 - Quiz

Welk vraagwoord past in deze zin?

¿ _____________ te llamas?
A
Cómo
B
Qué
C
Cuánto
D
Dónde

Slide 27 - Quiz

Welk vraagwoord moet in de zin komen:

¿ __________ vives? Vivo en Hoofddorp.
A
Dónde
B
Cuánto
C
Cuándo
D
Quién

Slide 28 - Quiz

Vraagwoorden
wie?
¿quién? / ¿quiénes?
wat?
¿qué?
waar?
¿dónde?
waar vandaan?
¿de dónde?
hoe?
¿cómo?
wanneer? 
¿cuándo?
waarom?

hoeveel?
¿por qué?

cuánto/cuántos?

Vraagwoorden

Slide 29 - Diapositive

¿ Qué? VS ¿Cuál? ¿Cuáles?

Slide 30 - Diapositive

¿Qué? 
¿Qué? + zelfstandig naamwoord (dieren, mensen en dingen) :
¿Qué música te gusta? (Wat voor muziek vind je leuk?)

Voor Werkwoord ¨Ser¨ ( te zijn) - als je vraagt naar een betekenis: 
¿Qué es una paella?  (Wat is een paella?) 

Voor andere werkwoord - Vertaal door ´wat´
¿Qué vamos a comer hoy? ( Wat gaan vaandag eten?)
¿Qué quieres tomar? (Wat wil jij drinken?)


¿Cuál? (enkelvoud) / ¿Cuáles? (meervoud)
Voor  het werkwoord ¨Ser¨ (te zijn) - vertaal door wat:
¿Cuál es tu número de móvil? 
Wat is je nummer?
¿Cuáles son tus hobbys? 
Wat zijn je hobby's?

Voor andere werkwoorden - Vertaal door ´Welk/welke´
¿Cuál es el mejor?  (Welke is de beste? )
¿Cuáles prefieres?  (Welke heeft uw voorkeur? 





Slide 31 - Diapositive

Cuál es tu comida favorita?
Cuál es tu bebida favorita?
Mi bebida favorita es agua sin gas
Cuál es tu deporte favorito?
Mi deporte favorito es fútbol

Slide 32 - Diapositive

¿Qué? / ¿Cuál(es)? Wat?
¿qué? wat?

¿cuál? / ¿cuáles? wat?


Voor het vraagwoord 'wat?' gebruik je bijna altijd ¿qué?, behalve met ser:
- vóór es gebruik je cuál           ¿Cuál es tu número de móvil? Wat is je nummer?
- vóór son gebruik je cuáles    ¿Cuáles son tus hobbys? Wat zijn je hobby's?

behalve als je vraagt naar een betekenis: ¿Qué es una paella? Wat is een paella?
¿Cuál? en ¿Cuáles? kan ook Welk?/Welke? betekenen!

Slide 33 - Diapositive

¡Hasta la próxima clase!

Slide 34 - Diapositive