Nederlands, woordenschat

1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 4

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 25 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Lien

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Vidéo

Ontcijfer het woord of zin:

21, 9, 20, 2, 18, 5, 9, 4, 5, 14

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

uitbreiden
uitbreiden werkw.
uit·brei·den
 breidde uit (verl.tijd enkelv.)
heeft uitgebreid (volt.deelw.)

meer of groter maken
Voorbeelden: `het interne geheugen van de computer uitbreiden`,
`De crisis breidt zich uit.

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Alternatief voor "de aanleiding"
motief, grond, gelegenheid, oorzaak, reden, drijfveer, beweegreden.

Slide 11 - Diapositive

woordenschrift
  • Schrijf het woord op
  • Schrijf de betekenis op
  • Maak minimaal 5 zinnen met "de aanleiding".  

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Een alternatief: het ligt eraan
Het ligt aan het weer.

Het ligt eraan of de printer vandaag werkt.

Het ligt eraan hoe vaak je fietst.

Het ligt eraan van welke muziek je houdt.

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Vidéo

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

zonder rijbewijs heftruck rijden
A
geschikt
B
ongeschikt

Slide 18 - Quiz

een paraplu als het regent
A
geschikt
B
ongeschikt

Slide 19 - Quiz

een 16+ film laten zien aan kinderen onder de 12 jaar
A
geschikt
B
ongeschikt

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Vidéo

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Diapositive

Negatief voor jou?

Slide 26 - Carte mentale

Ben jij negatief? Of het tegenovergestelde?

Waarom?

Slide 27 - Diapositive

woordenschrift
  • Schrijf het woord op
  • Schrijf de betekenis op
  • Maak minimaal 5 zinnen met "negatief".  

Slide 28 - Diapositive