3V - Poser une question + révision

1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Francophonie
- Thème: le français dans le monde, l'école, les matières, les métiers, le futur

- Grammaire: 
C (futur simple)
G (verbe Connaître)
I (poser une question)

Slide 2 - Diapositive

Qu'est-ce que on va faire aujourd'hui?

  • Est-ce que tu connais le verbe 'connaître'?

  • La répétition - Poser une question

Slide 3 - Diapositive

Remplis:

Au Cameroun, j'.... .... un Francais très gentil.
(passé composé)
A
ai connu
B
suis connu
C
connais
D
connaissais

Slide 4 - Quiz

Remplis:

Il .... déjà d'autres Francais sur place.
(imparfait)
A
connaît
B
connaîssait
C
connaîtra
D
connaissait

Slide 5 - Quiz

Remplis:
Mais dehors ce groupe, mon ami ne ..... pas beaucoup de gens.
(présent)
A
connait
B
connaît
C
connaîtra
D
connaîs

Slide 6 - Quiz

Remplis:

Je peux dire que je .... peu de choses sur ce pays.
(présent)
A
connais
B
connaîs
C
connaissais
D
ai connu

Slide 7 - Quiz

Remplis:

J'espère qu'on .... mieux le pays dans quelques mois.
(futur)
A
connaitra
B
connaîtra
C
connaîtras
D
connaîtrons

Slide 8 - Quiz

jullie hebben gekend

Slide 9 - Question ouverte

zij kende

Slide 10 - Question ouverte

zij zullen kennen

Slide 11 - Question ouverte

le futur proche = nabije toekomende tijd

Als je in het Frans wilt zeggen dat iets nog moet gebeuren, gebruik je een vorm van het werkwoord 'aller' (gaan), gevolgd door een heel werkwoord. Dus:
Futur proche = vorm van gaan + heel werkwoord (= infinitif)
Vb. jij gaat eten
Hij gaat leren

Slide 12 - Diapositive

Je

Tu

Il/elle/on

Nous

Vous

Ils/Elles

vais
vas
va
allons
allez
vont

Slide 13 - Question de remorquage

Le futur simple
Je + infinitief + ai                                    On écrit le verbe habiter au 
Tu + infinitief + as                                   futur
Il/elle/on + infinitief + a                       J'habiterai...
Nous + infinitief + ons
Vous + infinitief + ez
Ils/elles + infinitief + ont

Slide 14 - Diapositive

Zet het ww in de futur simple
Dans deux ans, je joue dans mon premier film.

Slide 15 - Question ouverte

Zet het werkwoord in de futur simple
Mes collègues et moi, nous donnons des interviews partout.

Slide 16 - Question ouverte

Wat is de stam van de futur van avoir?

Slide 17 - Question ouverte

Wat is de stam van de futur van aller?

Slide 18 - Question ouverte

Men zal kunnen

Slide 19 - Question ouverte

U zult maken

Slide 20 - Question ouverte

Tu sais poser une question?

Slide 21 - Diapositive

poser une question

lees blz 44 TB

  • zonder vraagwoord
  • met vraagwoord
  • het vraagwoord quel

Slide 22 - Diapositive

Poser une question
Vous avez vu le film.
Vous avez vu le film?
Avez-vous vu le film?
Est-ce que vous avez vu le film?

Slide 23 - Diapositive

Comment poser une question?

Slide 24 - Diapositive

Poser une question
Zonder vraagwoord:
- gewone zin, vragend uitgesproken
- est-ce que + gewone zin
- omkering onderwerp en persoonsvorm

Met vraagwoord:
- vraagwoord + est-ce que + gewone zin

Slide 25 - Diapositive

Poser une question

Zonder vraagwoord:
1. Zin + ?
BV: Vous avez des tomates?

2. Est-ce que + zin + ?
BV: Est-ce que vous avez des tomates?

3. Inversie + zin + ?
BV: Avez-vous des tomates?
Let op!  
Inversie is het omdraaien van het onderwerp en de persoonsvorm. De persoonsvorm komt dan vooraan te staan.

Inversie mag alleen als het onderwerp een persoonlijk voornaamwoord is.
Dus géén namen of zelfstandig naamwoord.



Slide 26 - Diapositive

Poser une question
Elle joue au foot.
Elle joue au foot?
Joue-t-elle au foot?
Est-ce qu' elle joue au foot?

Slide 27 - Diapositive

Maak de zin vragend met est- ce que

Il a visité ses parents.

Slide 28 - Question ouverte

Maak de zin vragend met est-ce que
On va fêter l'anniversaire de Sophie.

Slide 29 - Question ouverte

Maak de zin vragend met een omkering/inversie

Il a visité ses parents.

Slide 30 - Question ouverte

Vraagwoorden

Slide 31 - Diapositive

Poser une question
Tu fais du sport. (quand)

Tu fais du sport quand?
Quand fais-tu du sport?
Quand est-ce que tu fais du sport?

Slide 32 - Diapositive

qui
quand

Slide 33 - Question de remorquage

Welk vraagwoord is correct?
……… va à la fête de Yann?
A
comment
B
C
qui
D
quand

Slide 34 - Quiz

.............. tu vas faire ce week-end?
A
quand
B
qu'est-ce que
C
combien
D
quel

Slide 35 - Quiz

......... tu partiras en vacances?
A
quand
B
qui
C
D
comment

Slide 36 - Quiz

Ton jean est beau. Il a coûté ...............?
A
qu'est-ce que
B
comment
C
combien
D
quelle

Slide 37 - Quiz

Poser une question
Met vraagwoord:
- vraagwoord + est-ce que + gewone zin

Er zijn andere manieren om een vraag te stellen met een vraagwoord. Maar bovenstaande manier is altijd correct. Andere manieren zijn:
- gewone zin + vraagwoord     On parle français où?
- vraagwoord + inversie             Où parle-t-on français?

Slide 38 - Diapositive

Het vraagwoord quel
        quel / quelle / quels / quelles   +   vorm van être  =  wat

Quelle est ta matière préférée?  =  Wat is je lievelingsvak?
Quel est ton pays préféré?              =  Wat is je lievelingsland?
Quels sont vos hobbys?                =  Wat zijn uw hobbys?

                  In alle andere gevallen betekent het welke.

Slide 39 - Diapositive

Het vraagwoord quel
 quel        ->  verandert mee met het znw waar het bij hoort

mnl ev    ->    quel
vrl    ev    ->     quelle
mnl mv  ->     quels
vrl    mv  ->     quelles  

Slide 40 - Diapositive

Is het 'quel/quelle/quels/quelles'
............... est ton jean préféré?

A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 41 - Quiz

............. sont les meilleures notes de classe?
A
quelles
B
quel
C
quels
D
quelle

Slide 42 - Quiz

............... est la ville la plus belle: Amsterdam ou Paris?
A
quel
B
quels
C
quelles
D
quelle

Slide 43 - Quiz

Slide 44 - Vidéo

Leertips Vocabulaire
  • Leer je woordjes elke dag (10 min). Herhalen, herhalen, herhalen!
  • Begin met het doorlezen en opzeggen van de woordjes.
  • Vervolgens bedek je ze met een blaadje of je hand en overhoor je jezelf (mondeling).
  • Ken je alle woordjes?! Ga dan aan de slag via quizzlet, wrts, opschrijven etc. en overhoor jezelf.

Slide 45 - Diapositive

Slide 46 - Diapositive