Taaltrap les 9.8 - Bezittelijke voornaamwoorden

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b, mavo
• Leerjaar 1

Wat zijn de bezittelijke voornamwoorden?

Wanneer gebruik je een bezittelijk voornaamwoord?

Bezittelijke voornaamwoorden

Wij gaan oefenen met de bezittelijke voornaamwoorden.

Het doel van vandaag:

Na de les weet ik wat bezittelijke voornaamwoorden zijn.

Bezittelijk voornaamwoord

Bezit = van wie is het?           van mij

                                                         van jou

                                                         van hem

                                                         van haar 

Bezittelijke voornaamwoorden

ik

jij

hij

zij

u

wij

jullie

zij

van mij

van jou

van hem

van haar

van u

van ons

van jullie

van hen

mijn

jouw

zijn

haar

uw

ons

jullie

hun

Waar schrijf je het bezittelijke voornaamwoord?

•  voor  het zelfstandig naamwoord:   

• Dat is mijn auto
• Het is jouw huis
• Het is jullie eten

Bezittelijk voornaamwoord

Is dit jouw pen?                                     Ja, dit is ........

Is dit mijn koffie?                                  Nee, dit is niet ...........

Is dit haar boek?

Is dit zijn tas?

Het bezittelijk voornaamwoord

Ik- mijn

Je - jouw

Hij -zijn

Zij - haar

U- uw

Jullie- jullie

Wij- ons/onze

Zij - hun

ons / onze?

Onze bij de-woorden: de auto - onze auto

ons bij het-woorden: het huis - ons huis

Het zijn ....... paspoorten

1. ons
2. onze

Het zijn ........ fietsen

1. ons
2. onze

Het is ........ huis

1. ons
2. onze

Het is .......formulier

1. ons
2. onze

zijn / haar?

De jongen vergeet ....... boek op school.

1. haar
2. zijn

Zij wil ....... huiswerk maken.

1. haar
2. zijn

Ze heeft een fiets. Het is .... fiets.

1. haar
2. zijn

mijn / jouw?

Ik lees dit boek. Het is .... boek.

1. mijn
2. jouw

Waar woon jij? Wat is .... adres?

1. mijn
2. jouw

tas
jongen

1. zijn tas
2. haar tas

meisje
hond

1. zijn hond
2. haar hond
3. mijn hond

meisje
hoed

1. mijn hoed
2. zijn hoed
3. haar hoed

moeder
bloemen

1. zijn bloemen
2. haar bloemen
3. mijn bloemen

man
huis

1. zijn huis
2. hem huis
3. haar huis
4. zij huis

voetballer
bal

1. haar bal
2. zijn bal
3. mijn bal

leerlingen
docent

1. hem leerlingen
2. haar leerlingen
3. uw leerlingen
4. ons leerlingen

boeken
Sara

1. mijn boeken
2. haar boeken
3. zijn boeken
4. onze boeken

Ik heb een boek. Het is ______ boek.

1. mijn
2. jouw
3. ons
4. jullie

Sara heeft een fiets. Het is _____ fiets.

1. mijn
2. jouw
3. haar
4. zijn

Wij hebben een huis. Het is ____ huis.

1. mijn
2. jullie
3. ons
4. onze

Meneer Arie ________ baan is conciërge.

1. mijn
2. haar
3. zijn
4. onze

Jullie hebben een boek. Het is ______ boek.

1. ons
2. jullie
3. zijn
4. jouw

Het boek is van ______

1. mij
2. mijn

________ jas is rood.

1. Jou
2. Jouw

Wij slapen in _____ bed.

1. ons
2. onze

______ hond is lief.

1. Ons
2. Onze

Hoe gaat het met ____?

1. jou
2. jouw

Oekraiens