Herhaling Present Simple

• Engels
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

The Present Simple

De tegenwoordige tijd

Hoe maak je positieve zinnen?

Hoe maak je positieve zinnen?

I, you, we, they 

= hele werkwoord

I (to work) 

--> I work

Tom and Bob (to play) 

--> Tom and Bob play

He, She, It (SHIT)

= hele werkwoord +s of +es

Joss (to work)

--> Joss works

My aunt (to do)

--> My aunt does

He (to study)

--> He studies

Als het werkwoordt eindgt op:

de letter o, een medeklinker + y of een s-klank dan krijg je +es

In andere gevallen krijg je +s

Hoe maak je positieve zinnen?

Hoe maak je ontkennende zinnen?

I, you, we, they 

= do not + hele werkwoord

I (not - to work) 

--> I  do not work

Tom and Bob (not - to play) 

--> Tom and Bob do not play

He, She, It (SHIT)

= does not + hele werkwoord

Joss (not - to work)

--> Joss does not work

My aunt (not - to do)

--> My aunt does not do

He (not - to study)

--> He does not study

LET OP: Na does krijg je geen +s of +es achter het hele werkwoord

Hoe maak je positieve zinnen?

Hoe maak je vragende zinnen?

I, you, we, they 

= Do + onderwerp + hele werkwoord

(I - to work) 

--> Do I work?

(Tom and Bob - to play) 

--> Do Tom and Bob play?

He, She, It (SHIT)

= Does + onderwerp + hele werkwoord

(Joss - to work)

--> Does Joss work?

(My aunt - to do)

--> Does my aunt do?

(He - to study)

--> Does he study?

LET OP: Na does krijg je geen +s of +es achter het hele werkwoord

Uitzonderingen

De SHIT-vorm van to have = has

She has a book / Does she have a book? / She does not have a book.

Het werkwoord to be vervoegen we op z'n nederlands

I am / you, we, they are / he, she, it is 

I am not / you, we, they are not / he, she, it is not

Am I? / Are you, we, they? / Is he, she, it?

Exercise 1

Put the sentences in the present simple

Type the whole sentence

Do not use contractions (do not, niet don't)

The boy (to play) piano.

My sister (to work) in a store.

She (not - to study) for her tests.

My neighbour (to have) beer.

(You - to have) a flute?

I (not - to be) good at French.

(Tim - to do) his homework at home?

Exercise 2

Translate (vertaal) the sentences into English

Use the present simple in each sentence

Denk aan wie - doet - wat - waar - wanneer

De mannen rennen iedere dag 3km.

Kookt jouw moeder vaak rijst?

Mijn broer heeft geen hond.

Doe jij jouw huiswerk op maandag?

Sheila huilt wanneer ze moe is.