V5: le pronom relatif

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 5

Mercredi 7 septembre 

Objectif d'apprentissage

1. Réviser le vocabulaire appris 
2. Poser des questions sur les devoirs
3. Apprendre à utiliser le pronom relatif = het betrekkelijk voornaamwoord

Il va hériter d'une grande somme d'argent.
Heriter

1. sterven
2. erven
3. verwijten
4. omgaan met

Dimanche dernier le pasteur a baptiser leur bébé.
Baptiser

1. dopen
2. verwennen
3. onderhouden
4. besteden aan

Je peux toujours faire appel à mes amis.
Faire appel à

1. belachelijk maken
2. omgaan met
3. een beroep doen
4. aannemen

J'apprécie beaucoup son amitié.
l'amitié

1. de vriendschap
2. de steun
3. de breuk
4. de kinderjaren

La ressemblance entre ma soeur et moi est très grande.
La ressemblance

1. oudste
2. het gedrag
3. de gelijkenis
4. de armoede

Ma soeur me conseille de ne pas partir en vacances.
conseiller

1. scheiden
2. verwijten
3. vieren
4. aanraden

Il a eu une enfance heureuse.
une enfance

1. een echtgenoot
2. een vriendschap
3. een breuk
4. de kinderjaren

La tension entre lui et son frère est grande.
La tension

1. de steun
2. de spanning
3. de liefde
4. de armoede

Ce sont des enfants très obéissants.
Obéissant

1. begripvol
2. gehoorzaam
3. slecht opgevoed
4. dopen

Elle m'a reproché de ne pas être là.
Reprocher

1. verantwoordelijk voor
2. verwijten
3. in de steek laten

Les devoirs

Avez-vous des questions?

Avez-vous réussi l'exercice 7b?

Grammaire A

Le pronom relatif = het betrekkelijk voornaamwoord.

Grammaire A : Le pronom relatif

• Wordt gebruikt om zinnen aan elkaar te 'plakken'.
  
• Qui, que, en dont zijn de 3 belangrijkste betrekkelijk voornaamwoorden.

Les jeunes sont au festival. 

Ils s'amusent beaucoup.

=> Les jeunes qui sont au festival s' amusent beaucoup.

Qui : gebruik je als het terug slaat op het onderwerp.

Exemple: 

Le dj qui se produit est vraiment super!

Te herkennen aan: het werkwoord dat erna komt!

Qui mag je nooit afkorten.

Que / qu': gebruik je als het terug slaat op het LV

• 
  Exemple: 
  
   Le DJ que Tim aime beaucoup est vraiment super!
  
  Te herkennen aan: het onderwerp dat erna komt
  
  Que mag je afkorten tot qu' voor een klinker of stomme h.
  

Dont: komt voor bij werkwoorden met voorzetsel "de" 

• parler de (praten over)
  avoir besoin de (nodig hebben),
  avoir envie de (zin hebben in),
  avoir peur de (bang zijn voor),
  être fier de (trots zijn op), etc.
  
  Exemple:
  Le livre dont j'ai besoin est dans mon sac à dos. 
   Le garçon dont j'ai parlé est dans ma classe. 

• Vertaling: waarover, waarvan, over wie, waarin, etc.

Résumé

1. Bij onderwerp: qui
2. Bij LV: que / qu'
3. Werkwoord met  "de": dont 

La fille ... a pris le métro est en retard

1. que
2. qui
3. où
4. dont

Wanneer gebruik je 'dont' ?

1. Als je wil verwijzen naar het onderwerp in de zin.
2. Als het onderwerp in hoofd- en bijzin verschillend is.
3. Als het werkwoord geen specifiek voorzetsel gebruikt.
4. Als het werkwoord het voorzetsel 'de' gebruikt.

Waar slaat que op terug?
Je porte le pull que tu as choisi.

1. Je porte
2. le pull
3. que
4. tu as choisi

Que verwijst naar...

1. Het onderwerp
2. Het werkwoord
3. De bijzin
4. Het lijdend voorwerp

Au travail !

Quoi? Faire exercices 9 et 10	Avec qui? Individuellement ou avec ton voisin.	Besoin d'aide? Pose tes question à ton voisin ou à la prof.
Temps? Finir avant la semaine prochaine	Résultat? Tu auras pratiqué avec l'usage du pronom relatif.	Fini? Regarde ton planning