Je kunt de regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd gebruiken.
Je kunt het voltooid deelwoord gebruiken.
Prüfung Grammatik 1 = Freitag
Slide 2 - Diapositive
Sleep de uitgangen naar de juiste plek bij 'spielen'
ich
du
er/sie/es/man
wir
ihr
sie/Sie
spiel
spiel
spiel
spiel
spiel
spiel
-e
-st
-t
-en
-en
-t
Slide 3 - Question de remorquage
Sleep de uitgangen naar de juiste plek bij 'warten'
ich
du
er/sie/es/man
wir
ihr
sie/Sie
wart
wart
wart
wart
wart
wart
*stam op d/t of atmen, rechnen, regnen, öffnen, zeichnen, begegnen
-e
-est
-et
-en
-en
-et
Slide 4 - Question de remorquage
Welk ezelsbruggetje kan je gebruiken bij de uitgangen van het werkwoord
A
partytenten
B
(fe)esttenten
C
circustenten
D
vouwtenten
Slide 5 - Quiz
Noteer de juiste vorm van het werkwoord bij het persoonlijk voornaamwoord / persoon.
Slide 6 - Diapositive
Wat is de hoofdregel van het voltooid deelwoord?
A
stam + t
B
ge + stam + d
C
stam + d
D
ge + stam + t
Slide 7 - Quiz
De regel wanneer de stam op een -d/-t eindigt, is dus...
ge + stam + ...
A
t
B
d
C
et
D
ed
Slide 8 - Quiz
Hoe maak je een voltooid deelwoord op -be / -ver / -ge / -emp/ über
Slide 9 - Question ouverte
Hoe maak je het voltooid deelwoord bij werkwoorden op -ieren?
Slide 10 - Question ouverte
Ich habe Physik ... (studieren). Wir haben zehn Jahre in Berlin .... (wohnen). Hast du mit dem Job viel Geld ... (verdienen)? Warum hast du noch nicht ____ (antworten)?
Slide 11 - Question ouverte
Wiederholung 4
Online machen: Wiederholung 4 (80% of >)
Hilfsmittel: Probeer zonder Lernübersicht de opdrachten te maken.
Zeit: diese Stunde
Fertig (klaar) =
1. Wiederholung 3 vebeteren/afmaken
2. Slim Stampen K3 afronden en inleveren in Teams
3.Leren Toets Grammatik 1
Fragen: Melde dich bei der Lehrerin
Slide 12 - Diapositive
Lernziel erreicht?
Je kunt de regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd gebruiken.
Je kunt het voltooid deelwoord gebruiken.
Gibt es noch Fragen?
Slide 13 - Diapositive
nächste Stunde
Toets Grammatik 1
Slide 14 - Diapositive
der Stundenplan
Arbeite zu zweit. Stel om de beurt een vraag. De vrag wordt in in een volledige Duitse zin bentwoord met. in het antwoord zit: Zeit, Fach und Tag.
Bespiel:
Frage: Wann hast du Deutsch?
Antwort:
Ich habe am Montag um fünf vor acht Deutsch.
timer
5:00
Slide 15 - Diapositive
zwemmen = schwimmen jij zwemt = du ______________
A
schwimme
B
schwimmst
C
schwimmt
D
schwimmen
Slide 16 - Quiz
schrijven = schreiben hij schrijft = er ______________
A
schreiben
B
schreibst
C
schreibt
D
schreibe
Slide 17 - Quiz
Oefen nu zelf en kijk of je het snapt: vertaal 'hij speelt' spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt
Slide 18 - Quiz
Vertaal: jullie kopen kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft
Slide 19 - Quiz
Hoe maak je de stam van een werkwoord (in het Duits)?
A
het hele werkwoord + t
B
de hij vorm
C
het hele werkwoord
D
het hele werkwoord -en of -n
Slide 20 - Quiz
du (braten)
A
bratst
B
brast
C
bratest
Slide 21 - Quiz
er (kaufen)
A
kaufest
B
kauft
C
kaufet
Slide 22 - Quiz
er (rechnen)
A
rechnest
B
rechnet
C
rechnt
Slide 23 - Quiz
Er ... (melden) sich nicht.
A
meldt
B
melden
C
meldest
D
meldet
Slide 24 - Quiz
arbeiten (ihr)
8/13
Slide 25 - Question ouverte
zeichnen (die Lehrerin)
13/13
Slide 26 - Question ouverte
Wat is de regel voor voltooid deelwoorden die eindigen op -ieren, zoals studieren?