V5 U1 gram 1

Unité 1 Passions
1 / 13
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

Cette leçon contient 13 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Unité 1 Passions

Slide 1 - Diapositive

Het gebruik van de verleden tijd
Manuel p 67 (21.2) et p 68 (21.3)

Slide 2 - Diapositive

Le passé composé
1) De passé composé gebruik je om te zeggen dat iets al gebeurd is: een feit, een actie die alweer voorbij is. 

2) Eenmalig en het vond op een bepaald moment plaats (la semaine dernière (+ p.c.), ce matin (+p.c)
3) meestal van kortere duur




Slide 3 - Diapositive

Le passé composé
De passé composé gebruik je om te zeggen dat iets voorbij is. De passé composé bestaat uit een hulpwerkwoord:
avoir= hebben of être= zijn en een voltooid deelwoord (-é,-i, -u of onregelmatig voltooid deelwoord.

Slide 4 - Diapositive

Wanneer gebruik je  een imparfait?

1) Om een situatie , achtergrondinformatie van langere duur te beschrijven ( het weer, etc)
2) Om het uiterlijk of karakter van een persoon (of voorwerp )te beschrijven
3) om een gewoonte aan te geven ( tous les mardis, le matin à 8 heures..etc)

Slide 5 - Diapositive

Imparfait
Welke vorm is GEEN imparfait?
A
C'était
B
Nous chantons
C
Il y avait
D
Je voulais

Slide 6 - Quiz

Wat doet de imparfait?
A
beschrijving/gewoonte uit het verleden
B
een actie uit het verleden

Slide 7 - Quiz

Imparfait ou passé composé?

Waarvoor gebruik je de passé composé?
A
beschrijving decor
B
korte actie
C
langdurige handeling
D
terugkerende actie

Slide 8 - Quiz

il faut apprendre quoi? 
2 verleden tijden kunnen maken en juist gebruiken:
* Imparfait (1)
* Passé composé (hww avoir OF être) (2)


Slide 9 - Diapositive

Passé composé ou imparfait?
Traduis:
1. Ik ging vroeger altijd naar mijn oma op zondag.
2. Gisteren deed ik boodschappen.
3. Toen ik aankwam in Frankrijk, was het mooi weer.

Slide 10 - Diapositive

Traduis

2. Gisteren deed ik boodschappen.
Hier, j’ai fait les/des courses.
3. Toen ik aankwam in Frankrijk, was het mooi weer.
Quand je suis arrivé(e) en France, il faisait beau

Slide 11 - Diapositive

Traduis
1. Ik ging vroeger altijd naar mijn oma op zondag.
Autrefois, j’allais toujours le dimanche chez ma grand-mère. (aller chez)
Autrefois, j’allais toujours voir ma grand-mère le dimanche. (aller voir quelqu’un)
2. Gisteren deed ik boodschappen.
Hier, j’ai fait les/des courses.
3. Toen ik aankwam in Frankrijk, was het mooi weer.
Quand je suis arrivé(e) en France, il faisait beau

Slide 12 - Diapositive

Au travail
11a,b,c,d,e
Gebruik je manuel. 

Slide 13 - Diapositive