2. bespreking schrijfoefeningen examen 2F, no I

VANDAAG
Wat lastig werd gevonden bij de twee schrijfopdrachten en wat goed ging.

Ook: taalafspraken van een artikel op internet.





1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
nederlands LessonUpMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 22 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

VANDAAG
Wat lastig werd gevonden bij de twee schrijfopdrachten en wat goed ging.

Ook: taalafspraken van een artikel op internet.





Slide 1 - Diapositive

maandag 9 december 2024
08.30-09.30
Nederlands Schrijven Gd32, Gd42
L238

Slide 2 - Diapositive

maandag 9 december 2024
11.00-12.15
Nederlands Schrijven
L238
ZwoGd32bbl, (met ZwoGd42bbl, ZwoGh32bbl, ZwoGh42, ZwoGh42bbl, ZwoGh22, ZwoPt22)

Slide 3 - Diapositive

Het schrijfexamen op niveau 2F is een test van je schrijfvaardigheid in het Nederlands.

 Lees de opdracht goed door, ook tijdens het schrijven en erna.
 Je krijgt tijdens het examen exact 60 minuten voor drie schrijfopdrachten.
 Op het examen krijg je niet te zien wat jouw volgende opdracht is. 

►Ga daarom niet erg uitweiden/veel meer schrijven dan de opdracht van jou vraagt. 

Slide 4 - Diapositive

Schrijfopdracht 1
Schrijf een kort verhaal van ongeveer 150 woorden over je favoriete vakantiebestemming. Doelgroep: andere studenten. 

Je bent dus wervend bezig. En informatief

Slide 5 - Diapositive

OPHALEN
Neem woorden over die in de opdracht staan. Staat er vakantiebestemming, dus als één woord, schrijf dat dan ook in jouw tekst als één woord. 

De titel en ook tussenkopjes krijgen geen punt, komma of dat soort dingen. 
Wat wel mag is een vraagteken of een uitroepteken. 

► Vraagje: moet een creatieve tekst in alinea's en tussenkopjes?
(creatieve tekst: een opdracht met één vraag en geen extra informatie) 

Slide 6 - Diapositive

ONTHOUDEN
Uit eten schrijf je los van elkaar. Op zoek gaan ook. Op stap gaan, hetzelfde. 


Schrijf cijfers tot twintig uit. Twee in plaats van 2. Negentien i.p.v. 19.
Afkortingen ook uitschrijven ;) → M.a.w. wordt met andere woorden.


Hun als onderwerp mag nooit!! Aan het begin van de zin zeg je 'zij' (of 'ze') en middenin de zin schrijf je 'hen'. Zet er dan altijd een kastwoord voor, dan zit je sowieso goed. ('bij hen', 'met hen')

Slide 7 - Diapositive

TOPS
Woordkeuze: gletsjers, souvenirs



Slide 8 - Diapositive

ARTIKEL OP INTERNET
... dat heeft altijd een titel met een hoofdletter en géén punt of komma aan het eind. Ook heeft het géén aanhef. Het is geen brief ;)

Schrijf altijd in alinea's en schrijf achter elkaar door in zo'n alinea.
- je schrijft een nieuwe alinea wanneer je een nieuw onderwerp start.
- je schrijft een punt en start een nieuwe zin als je iets nieuws begint dat bij het (deel)onderwerp hoort. 
► Conclusie: in een alinea gaat het over een deelonderwerp!

Lees de opdracht goed door en goed na. Klopt het met wat jij schrijft (logica?).
Het heeft altijd een afsluiting. Wie schrijft het? Pak dan ook jouw examenrol.

Slide 9 - Diapositive

CIJFERS (bij benadering)
  • Floor: 7,3
  • Sanne: 7.3 
  • Sabine: 6.8
  • Tara: 7.3
  • Aaltsje: 6.8
  • Loes: 6.8
  • Iris: 7.3
  • Ileen: 6.8
  • Evi: 7.3
  • Wendy: 8.6
  • Zoë: 9.2
  • Emma ?
  • Luna ?
  • Linda ?

Slide 10 - Diapositive

Schrijfopdracht 2
(komt na deze slide)

Slide 11 - Diapositive

Schrijfopdracht 2

Slide 12 - Diapositive

ONTHOUDEN
Een komma komt vóór een signaalwoord (en meteen achter het niet-signaalwoord). Voorbeeld: 
Ik schrijf u, omdat
Ze gaat met de fiets, want


► Maak 'geplant' eens langer? 


Slide 13 - Diapositive

ONTHOUDEN
'Op zoek' schrijf je los van elkaar. Het hele werkwoord is 'op zoek zijn' en er hoort een vast voorzetsel/kastwoord bij: 'naar'.


Denk eraan: op het examen heb je géén autocorrect. Dan schrijf je vast de namen van de maanden met een kleine letter. Ook mevrouw schrijf je met een kleine letter!

Slide 14 - Diapositive

ONTHOUDEN
Begin van de zin? Hoofdletter. Niet achter een dubbele punt, behalve....

Namen van organisaties? Hoofdletter. Dus verzorgingshuis De Laatste Snik.
Jouw eigen naam? Hoofdletter! Ook jouw achternaam. Die is uniek. 

[personen, bedrijven, instellingen, merken, wetten, boeken, aardrijkskundige plaatsen, talen, dialecten, volkeren, feestdagen en historische gebeurtenissen]

Spelletjes krijgen volgens deze opsomming geen hoofdletter: bingo, uno. 

Slide 15 - Diapositive

ONTHOUDEN
Ik loop naar hem. Het onderwerp is 'ik', de persoonsvorm laat het onderwerp werken: 'loop'

►Als je vanuit jezelf schrijft, dan is dat altijd zonder extra 't'.

Ik vind daar wat van 
Ik word niet goed

Om het verschil duidelijk te maken, schrijven ze een extra 't' erachter bij andere enkelvoud. Dus alles behalve 'ik'. Jij vindt daar wat van. Jij wordt niet goed ;)

Slide 16 - Diapositive

ONTHOUDEN
'Sommige' gebruik je voor dingen.
'Sommigen' schrijf je als het om mensen gaat. 
Hetzelfde gaat op voor 'andere - anderen', 'beide - beiden'. 


► Achter elkaar schrijven in een alinea! Wil je een leuke opsomming, bewaar die voor jouw verslag(en). 


Slide 17 - Diapositive

TOPS
Woordkeuze:  geblinddoekt, generaties, 





Slide 18 - Diapositive

ARTIKEL OP INTERNET
... dat heeft altijd een titel met een hoofdletter en géén punt of komma aan het eind. Ook heeft het géén aanhef. Het is geen brief ;)

Schrijf altijd in alinea's en schrijf achter elkaar door in zo'n alinea.
- je schrijft een nieuwe alinea wanneer je een nieuw onderwerp start.
- je schrijft een punt en start een nieuwe zin als je iets nieuws begint dat bij het (deel)onderwerp hoort. 
► Conclusie: in een alinea gaat het over een deelonderwerp!

Lees de opdracht goed door en goed na. Klopt het met wat jij schrijft (logica?).
Het heeft altijd een afsluiting. Wie schrijft het? Pak dan ook jouw examenrol.

Slide 19 - Diapositive

CIJFERS (bij benadering)
  • Floor: 6.8
  • Sanne: 5.4
  • Sabine: 7.3
  • Tara: 8.6
  • Zoë: 9.2
  • Ileen: 6.8
  • Loes: 8.6
  • Emma: 6,8
  • Wendy: 6,8
  • Iris ?
  • Aaltsje?
  • Luna?
  • Linda?
  • Evi?


Slide 20 - Diapositive

WAAR OP GELET WORDT
  1. Samenhang: logica. Klopt het wat je zegt? Of zeg je het nog een keer, maar dan in andere woorden? Signaalwoorden gebruiken. 
  2. Doelgericht schrijven: continuïteit. Begin je met 'u', dan houd je dat vast. 
  3. Doel: de opdracht voltooien.
  4. Woordenschat: afwisseling/variatie. In signaalwoorden, maar ook in andere woorden, zoals zelfstandige naamwoorden of bijvoeglijke bepalingen. Vb: meerdere. Welke synoniemen kan je hiervan opnoemen? 
  5. Spelling: werkwoorden en zelfstandige naamwoorden. 
  6. Leesbaarheid: het soort schrijven dat het examen van je vraagt. De taalconventies, taalafspraken.  

Slide 21 - Diapositive

EINDE VAN DE LES

Slide 22 - Diapositive