Lastige verwijswoorden H6

Welkom HV1P
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 29 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Welkom HV1P

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
- je frist je kennis over zinsontleding op

Slide 2 - Diapositive

Lesprogramma
- Welkom (5 min)
- Lezen (15 min)
- Uitleg: Zinsontleding (10 min)
- Zelfstandig werken (30 min)
- Afsluiting (5 min)


Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Het werkwoordelijk gezegde 
- bestaat uit alle werkwoorden in een zin (PV + andere ww)
- geeft aan wat het onderwerp doet

Als de woordjes 'te' of 'aan het' voor een werkwoord staan horen ze bij het werkwoordelijk gezegde

Slide 5 - Diapositive

Lijdend voorwerp (lv)
- is de persoon die iets overkomt 
- of het voorwerp dat iets ondergaat
- begint nooit met een voorzetsel!!
Stappenplan 
1. PV 
2. OW
3. WG
4. Wie/wat + WG+onderwerp

Slide 6 - Diapositive

Meewerkend voorwerp (mv)
Kenmerken:
- Het geeft aan of voor wie iets bestemd is
- Het komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met ‘vertellen’ (meedelen, uitleggen, zeggen) of met ‘geven’ (overhandigen, lenen, toesturen)
- Er staat maar één mv in een zin

Slide 7 - Diapositive

Bijwoordelijke bepaling
Alles wat overblijft

Slide 8 - Diapositive

De hond geef ik een schop

Slide 9 - Diapositive

Peter nodigt familie en vrienden uit voor zijn verjaardag

Slide 10 - Diapositive

Mijn zusjes zitten hun huiswerk te maken.

Slide 11 - Diapositive

Aan de slag 
Maak de opdrachten van de planningen LV en MV en Bijwoordelijke bepaling

Slide 12 - Diapositive

Lesdoelen

- je leert over lastige verwijswoorden

Slide 13 - Diapositive

Lesprogramma
- Welkom (5 min)
- Lezen (15 min)
- Uitleg: Lastige verwijswoorden (10 min)
- Zelfstandig werken (30 min)
- Afsluiting (5 min)


Slide 14 - Diapositive

Formuleren H6 lastige verwijswoorden
hen / hun
wat / dat
waar + voorzetsel / voorzetsel + wie

Slide 15 - Diapositive

verwijswoorden
wijzen terug naar iets dat eerder genoemd is. 

Voorbeelden: hij, zij, deze, die, dit, dat, hem, haar enzovoort

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Dat of wat?

Wat gebruik je wanneer je verwijst naar:
- dat, datgene
- alles, iets, niets, het enige
- overtreffende trap (mooiste, leukste, spannenste)
- hele zin

Slide 19 - Diapositive

Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie
Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel (waarmee, waarvan) 
naar mensen met voorzetsel + wie (met wie, van wie).

Slide 20 - Diapositive

–Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels ook gelezen.
– De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Anouk.

Slide 21 - Diapositive

De jongen waarvan/ van wie deze mountainbike is, woont verderop in de straat.

Slide 22 - Diapositive

Anja noteert hen/hun op de lijst.

Slide 23 - Diapositive

Ik geef hen/hun een compliment

Slide 24 - Diapositive

Het mooiste dat/wat ik ooit gezien heb.

Slide 25 - Diapositive

Het boek dat/wat in je koffer zit.

Slide 26 - Diapositive

Lidwien eet nooit groente of fruit, dat/wat heel ongezond is.

Slide 27 - Diapositive

Aan de slag
Maak opdracht 1, 2 en 4 uit je boek (blz. 182/183)

Slide 28 - Diapositive

Verwijswoordenspel
Teamspel
Vorm een team bestaande uit 2 of 3 leerlingen.

Speel het spel

Slide 29 - Diapositive