Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Oefenproefwerk H2: De Grieken.
Slide 1 - Diapositive
Veel succes!
Neem je tijd en doe je best!
Slide 2 - Diapositive
De Griekse wereld!
Slide 3 - Diapositive
Welk plaatje hoort bij het tijdvak waar deze toets over gaat?
A
Plaatje 1
B
Plaatje 2
C
Plaatje 3
D
Plaatje 4
Slide 4 - Quiz
Gebruik de bron en kies het juiste antwoord.
A
1: 1000 v.C., 500 n.C.
2: 5e .
B
1: 500 v.C., 500 n.C.
2: 8e .
C
1: 3000 v.C., 500 n.C.
2: 8e .
D
1: 3000 v.C., 500 n.C.
2: 5e .
Slide 5 - Quiz
Hieronder staan drie soorten samenlevingen en twee veranderingen. Zet de cijfers in de juiste tijdsvolgorde. Begin dus met het cijfer wat als aller eerste was:
1 het ontstaan van de eerste steden 2 het ontstaan van de landbouw 3 de landbouwsamenleving 4 de landbouwstedelijke samenleving 5 de samenleving van jager-verzamelaars
A
5 --> 2 --> 3 --> 1 --> 4
B
5 --> 3 --> 2 --> 1 --> 4
C
5 --> 2 --> 3 --> 4 --> 1
D
2 --> 5 --> 3 --> 1 --> 4
Slide 6 - Quiz
In Griekenland ontstonden zelfstandige stadstaten. Noem hiervan een oorzaak.
Slide 7 - Question ouverte
Gebruik de twee feiten (A en B).
Omcirkel het juiste woord.
A
Feit A is een gevolg van feit B.
B
Feit A is een oorzaak van feit B.
Slide 8 - Quiz
Benoem de vier sociale groepen in Athene?
Slide 9 - Question ouverte
Er ontbreekt in de titel bovenin de afbeelding bij het rode kruisje een woord.
Welk woord?
A
akropolis
B
delphi
C
agora
D
perikles
Slide 10 - Quiz
Welke zin of welke zinnen zijn juist?
1 Athene was de kleinste stadstaat in het oude Griekenland. 2 Boeren en ambachtslieden verkochten hun spullen op markten. 3 De tijd van Grieken en Romeinen duurt tot 500 n.C. 4 Marktplaatsen lagen vaak buiten de stad.
A
Zin 2 en 3
B
Alleen zin 3
C
Zin 2, 3 en 4
D
Zin 1 en 2
Slide 11 - Quiz
De Grieken stichtten koloniën.
Waarom deden ze dat?
Slide 12 - Question ouverte
Lees de bron!
Uit de bron kun je niet opmaken dat...
A
De Grieken dingen toevoegden aan wat ze hadden overgenomen uit het oosten.
B
De Grieken invloed hadden op Oosterse culturen.
C
De Grieken veel leerden van mensen uit het oosten.
D
Oosterse culturen invloed hadden op de Griekse cultuur.
Slide 13 - Quiz
Het bestuur van een stadstaat!
Slide 14 - Diapositive
Welke zin of welke zinnen zijn juist?
1 Bij een aristocratie heeft de koning alle macht. 2 Er waren alleen maar slechte tirannen in het oude Griekenland. 3 De Griekse stadstaten waren politiek zelfstandig. 4 Grieken discussieerden veel over politiek.
A
3 en 4
B
Alleen 2
C
1 en 3
D
2 en 4
Slide 15 - Quiz
Atheense democratie
Moderne democratie
Slepen
Stemmen op een plein.
Stemmen in hokje.
Politieke partijen
Eerste en tweede kamer.
Duidelijk verstaanbaar
Vrouwen stemmen ook
Slide 16 - Question de remorquage
Wat betekent democratie?
A
Een koning regeert
B
Het volk regeert
C
Een tiran regeert
D
Een kleine groep rijken regeert
Slide 17 - Quiz
'Bestuur door een groep aanzienlijke inwoners'.
Wat is de naam van deze bestuursvorm?
A
Geen van de genoemde antwoorden is juist
B
Democratie
C
Monarchie
D
Tirannie
Slide 18 - Quiz
Wie was burger in Athene?
A
Een arme man met ouders geboren in Athene.
B
Een rijke, volwassen Atheense vrouw.
C
Een handelaar in Samos
D
de 17-jarige zoon van de koning.
Slide 19 - Quiz
Lees de volgende teksten van de Griekse geschiedschrijver Herodotus.
⇒Welke bestuursvorm (=manier van regeren) beschrijft Herodotus in de tekst 1?
Gebruik de tekst
Slide 20 - Question ouverte
Welk bestuur had de stad Athene?
A
Keizer
B
Democratie
C
Adel
D
Koning
Slide 21 - Quiz
Geloven, weten en maken!
Slide 22 - Diapositive
Op de bewegende afbeelding hiernaast zie je de oppergod van de Oude Grieken.
Wat was de naam van deze oppergod?
A
Aphrodite
B
Ares
C
Poseidon
D
Geen van de genoemde goden was de oppergod.
Slide 23 - Quiz
Deze opdracht gaat over de Grieken en hun goden.
Om hulp te krijgen brachten de Grieken offers aan de goden, bijvoorbeeld om advies te vragen. Wat was hierbij de rol van het orakel en haar priesters?
A
De priesters kwamen dagelijks in een tempel bijeen. Het orakel gaf hen opdrachten over wat ze aan elke god moesten offeren.
B
De priesters onderzochten de wil van de goden. Het orakel legde aan de mensen uit wat de priesters hadden ontdekt.
C
Het orakel gaf een boodschap van de goden door in onverstaanbare klanken. De priesters legden uit wat ze bedoelde.
D
Het orakel vertelde mensen wat ze moesten offeren. De priesters hielpen de mensen bij het brengen van het offer.
Slide 24 - Quiz
Gebruik de bron.
Griekse goden werden vaak afgebeeld met voorwerpen die te maken hebben met hun taken. Wat was de taak van Demeter? Leg je antwoord uit met een beeldelement. Iets wat je ziet.
Slide 25 - Question ouverte
Gebruik de bron.
Hoe noem je het verhaal in de bron?
A
Kunst
B
Legende
C
Mythe
D
Sage
Slide 26 - Quiz
De Grieken waren heel actief op het gebied van kunst.
Noem drie soorten kunst waarmee de Grieken zich bezighielden?
Slide 27 - Question ouverte
Hoe noemden de oude Grieken mensen die wetenschappelijk dachten?
Tip: Socrates (zie plaatje), Plato en Aristoteles zijn hier voorbeelden van.
Slide 28 - Question ouverte
In de Griekse wereld bestond politieke verdeeldheid maar er was culturele eenheid. Waaruit bestond die culturele eenheid? Noem twee dingen.
Slide 29 - Question ouverte
Strijden of sporten!
Slide 30 - Diapositive
Sleep de naam van het land naar de juiste plaats
Vaardigheid: kaartlezen
Middellandse Zee
Perzië
Griekenland
Slide 31 - Question de remorquage
Waarom hielden de Grieken Olympische Spelen?
A
Om voor vrede te zorgen
B
Om de god Zeus te eren
C
Omdat men er veel geld aan kon verdienen
D
Om de koning te eren
Slide 32 - Quiz
Welke zin past bij de bron?
A
De Spelen waren religieus: Grieken offerden aan Zeus.
B
De Spelen waren sportief: er waren wagenrennen.
C
Een motief voor sporters om mee te doen was eer voor henzelf en hun stadstaat.
D
Grieken uit alle stadstaten deden mee aan de Olympische Spelen.
Slide 33 - Quiz
Deze vraag gaat over de oorlog tussen de Grieken en de Perzen: 1. Alexander de Grote veroverde een enorm rijk. 2. De Griekse cultuur werd tot ver in Azie verspreid. 3. Griekse stadstaten kwamen onder heerschappij van Macedonie. 4. Griekse stadstaten versloegen een Perzisch leger.
Zet de bovenstaande vier zinnen in de juiste tijdsvolgorde.
A
4 --> 3 --> 1 --> 2
B
3 --> 4 --> 1 --> 2
C
4 --> 1 --> 3 --> 2
D
4 --> 3 --> 2 --> 1
Slide 34 - Quiz
Wat betekent het begrip 'Offer'.
Slide 35 - Question ouverte
Bekijk eerst de bron.
Vergelijk de Olympische Spelen van de oude Grieken met de moderne Spelen.
Wat is een overeenkomst?
A
Atleten uit allerlei landen doen mee.
B
Vrouwen doen mee aan de Olympische Spelen.
C
Het Olympische onderdeel hardlopen gebeurt op blote voeten.
D
Geen van de genoemde antwoorden is juist.
Slide 36 - Quiz
Deze vraag gaat over de oorlog tussen de Grieken en de Perzen:
1. De Grieken versloegen Perzische legers tweemaal in Griekenland. 2. Alexander kwam uit Macedonië in Noord-Griekenland. 3. Alexander werd 'de Grote' genoemd, omdat hij Griekenland veroverde. 4. In Turkije versloeg Alexander het Perzische leger. Welke zinnen zijn JUIST?
A
1, 2 en 4
B
1, 3 en 4
C
1 en 4
D
2 en 3
Slide 37 - Quiz
Deze opdracht gaat over de Olympische Spelen.
Welke bewering over de Olympische spelen is juist?
A
De Olympische Spelen werd gehouden ter ere van de godin Olympia, vandaar de naam "Olympische Spelen".
B
Als stadstaten met elkaar in oorlog waren, sloten ze vrede als de Olympische Spelen werden gehouden.
C
Alle inwoners van stadstaten mochten meedoen aan de Olympische Spelen, óók vrouwen.