Spelling tegenwoordige tijd en verleden tijd

• Nederlands
• Lager onderwijs

Spelling

Tegenwoordige tijd en verleden tijd

Tegenwoordige tijd

Verleden tijd

Tegenwoordige tijd

• Acties in het hier en nu
  
• Hij, zij, het, ... jij? = stam + t
• Ik en jij = stam
• Wij, jullie, zij = stam + en = infinitief

Verleden tijd

• Acties die al gebeurd en afgerond zijn
  
•  Ik, jij, hij, zij, het = stam + te/de
• Wij, jullie en zijn = stam + ten/den
• Sommige werkwoorden veranderen van klank!

De bloemen (planten) je best op een plaatsje in de zon. (tt)

(Lijden) je grootvader aan een hartziekte? (tt)

Hij (geeuwen) al heel de ochtend. (tt)

(Kruiden) de saus niet te sterk!

Tip

Tegenwoordige tijd

Waarom (beantwoorden) jullie haar briefje niet? (tt)

Het hondje (kwispelen) toen het zijn baasje zag.

Tip

Verleden tijd

De hond (kauwen) op het bot alsof zijn leven ervan afhing. (vt)

Zij (lachen) nooit, zelfs niet als je ene foto van haar nam. (vt)

Wij (herkennen) hem nauwelijks toen hij terug kwam van wereldreis.

Tip

Verleden tijd

De garagist (herstellen) de auto in minder dan een uur. (vt)