A1B Formuleren H2 + Schrijven H2

timer
10:00
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

timer
10:00

Slide 1 - Diapositive

Vorige week
Verbindingswoorden en leestekens

Pak je schrift erbij en schrijf je antwoord op de volgende vragen eerst in je schrift. Voor elke vraag krijg je 1 minuut de tijd. Als alle vragen zijn geweest, bespreken we jullie antwoorden.

Slide 2 - Diapositive

Vraag 1
Geef 3 voorbeelden van verbindingswoorden.
timer
1:00

Slide 3 - Diapositive

Vraag 2
Wanneer gebruik je een komma? Geef 2 voorbeelden.
timer
1:00

Slide 4 - Diapositive

Vraag 3
Bij welke verbindingswoorden gebruik je (meestal) geen komma? 
timer
1:00

Slide 5 - Diapositive

Wat zijn jullie antwoorden?

Slide 6 - Diapositive

Lesdoelen
Ik kan / weet:
  • een alinea schrijven.
  • de verwijswoorden deze, die, dit en dat correct gebruiken.

Slide 7 - Diapositive

Schrijven
blz. 50-51

Leesstrategie globaal lezen
  • je leest de eerste en laatste zin van elke alinea om de kern (deelonderwerp) van deze alinea eruit te halen.

Slide 8 - Diapositive

1. Werk in tweetallen. Lees tekst 1. Die is verdeeld in drie alinea’s. Van de tweede en de derde alinea ontbreekt de eerste zin. Bedenk samen voor beide alinea’s een passende eerste zin.
2. Wat zijn de deelonderwerpen van alinea 2 en 3?

We bespreken na 5 minuten jullie antwoorden. Ben je eerder klaar? Dan pak je je lesboek op blz. 64 en lees je de theorie.
timer
5:00

Slide 9 - Diapositive

Alinea's schrijven
Een alinea bestaat uit een aantal zinnen die bij elkaar horen, omdat ze over hetzelfde deelonderwerp gaan.

De belangrijkste informatie zet je vaak in de eerste of de laatste zin van de alinea = de kernzin.

Slide 10 - Diapositive

Formuleren
blz. 64-65

Zelfstandig naamwoorden:
  • een woord voor een mens, dier, plant of ding.

Slide 11 - Diapositive

Verwijswoorden
Een tekst wordt beter leesbaar, als je woorden niet te vaak herhaalt. Om dit te voorkomen, maak je gebruik van verwijswoorden.

Slide 12 - Diapositive

Verwijswoorden
Een zelfstandig naamwoord is een de-woord of een het-woord. 

De-woorden zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v), het-woorden zijn onzijdig (o). 

Dat noem je het woordgeslacht. Je kunt het woordgeslacht opzoeken in een (online)woordenboek.


Slide 13 - Diapositive

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar een eerder genoemd woord.

Deze / die: verwijzen naar de-woorden (mannelijk/vrouwelijk)

Dit / dat: verwijzen naar het-woorden (onzijdig) of een hele zin.

Slide 14 - Diapositive

Opdracht 2
Vul het juiste verwijswoord in. Kies uit: deze, die, dit of dat.

1. Karima verlangt naar de vakantie, want ... gaat ze in Marokko doorbrengen.

Slide 15 - Diapositive

Opdracht
H2 formuleren blz. 64

Maak opdracht 2 verder af. 
Wanneer je klaar bent, ga je verder met opdracht 3.

Als je klaar bent, laat je je schrift aan mij zien en mag je de opdrachten nakijken met het antwoordenboek. 
timer
10:00
Als je vragen hebt, steek je je hand omhoog.

Slide 16 - Diapositive

Wat zijn verwijswoorden ?

Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
A
de
B
deze
C
zij
D
dat

Slide 17 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?

Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 18 - Quiz

Is de bewering juist of onjuist?

Bij vrouwelijke woorden gebruik je de verwijswoorden deze en die.
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quiz

Bij onzijdige woorden gebruik je de verwijswoorden 'dit' en 'dat'.
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quiz

Ik kan nu de verwijswoorden deze, die, dit en dat correct gebruiken.
0 = helemaal (nog) niet / 10 = absoluut wel
010

Slide 21 - Sondage

Deze week
Donderdag en vrijdag gaan we aan de slag met het schrijfdossier. Jullie hebben dan geen lesboek nodig. Volgende week dinsdag moet dit wel weer mee.  

Slide 22 - Diapositive