Tenses: past simple / past continuous / present perfect

• Engels
• Middelbare school
• vmbo t, mavo
• Leerjaar 4

Grammar Quiz

The past

Past Simple

Present Perfect

Past Continuous

I ............. (live) in Leeuwarden since 2010

1. lived
2. have lived
3. was living

De past simple gebruik je om te zeggen...

1. Dat iets in het verleden gebeurd is en nu is afgelopen
2. Dat iets in het verleden begonnen is en nu nog aan de gang is
3. Dat iets in het verleden een tijdje aan de gang was
4. Dat je iets cool vindt

We ............ each other jokes all day (to tell)

1. told
2. have told
3. were telling
4. telled

I ....... the city center yesterday (to visit)

1. was visiting
2. visited
3. have visited
4. visit

De past continuous gebruik je om te benadrukken...

1. Dat iets in het verleden gebeurd is en nu is afgelopen
2. Dat iets in het verleden begonnen is en nu nog aan de gang is
3. Dat iets in het verleden een tijdje aan de gang was
4. Dat je iets cool vindt

Stephanie............ him all day (to text)

1. was texting
2. texted
3. have texted
4. text

I ..... on vacation last summer (to go)

1. was going
2. have been going
3. goed
4. went

De present perfect gebruik je om te benadrukken...

1. Dat iets in het verleden gebeurd is en nu is afgelopen
2. Dat iets in het verleden begonnen is en nu nog aan de gang is
3. Dat iets in het verleden een tijdje aan de gang was
4. Dat je iets cool vindt

I ........... Harry for two months now (to see)

1. didn't see
2. wasn't seeing
3. haven't seen
4. saw

I ........ (to watch) tv when my mom ...... (to come) in

1. watched, was coming
2. was watching, came

My dad ..... (to walk) in while I ........ (to play) a game

1. was walking, played
2. walked, was playing

While the secretary ....... (to write) an email, her boss ..... (to ask) for a cup of coffee

1. was writing, asked
2. wrote, was asking

Alex ....... (to book) a hotel near the beach two days ago

1. booked
2. has booked

Negations (ontkenningen)

Hoe maak je een ontkenning?

1. je zet 'not' achter het werkwoord
2. je zet 'not' achter een vorm van to be, have got of hulp-werkwoorden
3. je zet 'not' achter de zin
4. je zet 'not' alleen achter een vorm van TO BE

Wat doe je als er geen vorm van TO BE, HAVE GOT of HULP-WERKWOORDEN in de zin staan?

1. Dan gebruik je don't, doesn't of didn't
2. Dan zet je 'not' achter het werkwoord
3. Dan sla je de zin over

Make this sentence negative:
Shannon has got a baby brother

Make this sentence negative:
You should watch that new show

Wat is de vorm van to be in deze zin:
Was your hotel comfortable?

1. your
2. was
3. comfortable
4. er is geen vorm van to be in deze zin

Wat is het hulpwerkwoord in deze zin:
Could you see the ocean from your apartment?

Make this sentence negative:
I had pets growing up

Make this sentence negative:
Richard talked to his friend yesterday

Make this sentence negative:
Richard talks to his friend every day

Make this sentence negative:
I walk a mile every day

Make this sentence negative:
Shannon is watching her favorite show

Questions & Negative Questions

Make the question:
I was playing with my dog

Make the question:
You can tell me something about the show tomorrow

Make the question:
You should tell me where to go

Make the question:
He plays the lead role in that show

Make the question:
She has got a lot of money

Make the negative question:
Can you tell me more?

Make the negative question:
Is the music too loud?