VMBO 2 par 4.2 wat levert het op

1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Morgen PO
- Opgeladen Chromebook meenemen!!
- Neem je boek mee
- Deadline 23/01/2024, 20:00

Slide 3 - Diapositive

Check ✅
Wat heb je vorige les geleerd:
  • Wat is productie 
  • Wat is een bedrijfskolom
  • Wat is toegevoegde waarde
  • Wat zijn productiekosten
  • Het berekenen van de kostprijs per product


Slide 4 - Diapositive

Paragraaf 4.2
Wat levert het op

Slide 5 - Diapositive

Lesdoelen
  • wat is een ondernemer
  • wat zijn productiefactoren
  • wat is investeren en wat zijn kapitaalgoederen
  • wat zijn concurrenten
  • wat is winst en hoe bereken je de winst (of het verlies)

Slide 6 - Diapositive

Wie van jullie ouders hebben een eigen bedrijf?

Slide 7 - Diapositive

Lesdoel
  • wat is een ondernemer

Slide 8 - Diapositive

Ondernemer
Een ondernemer = Iemand die met een eigen bedrijf zijn inkomen verdient (de eigenaar).


Een ondernemer kan het alleen doen maar een ondernemer kan ook personeel in dienst hebben.

Slide 9 - Diapositive

Lesdoel
  • wat zijn productiefactoren


Je krijgt nu een filmpje te zien. Goed opletten! je moet straks 4 productiefactoren noteren in je schrift!

Slide 10 - Diapositive

1

Slide 11 - Vidéo

00:10
Wat was ook al weer productiekosten?

Slide 12 - Diapositive

Productiefactoren

Slide 13 - Diapositive

Lesdoel
  • kapitaalgoederen en investeren

Slide 14 - Diapositive

Kapitaalgoederen - investeren
Met kapitaal (geld) koop je kapitaalgoederen.
 
Kapitaalgoederen zijn gereedschappen, gebouwen, machines, auto's, die je gebruikt om producten te maken.

Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen = investeren 

Slide 15 - Diapositive

Lesdoel
  • wat zijn concurrenten

Slide 16 - Diapositive

Concurrenten
Concurrenten = dit zijn bedrijven die dezelfde soort producten maken of dezelfde diensten leveren.

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Lesdoel
  • hoe bereken je de winst (of het verlies)

Slide 19 - Diapositive

Winst of verlies?
Winst = de positieve opbrengst van de verkoop.
Verlies = als de kosten hoger zijn dan de opbrengsten
 

Failliet = als een ondernemer te lang verlies maakt, moet die stoppen

Slide 20 - Diapositive

Winst 
Formule
Winst = opbrengsten - kosten


Esma heeft voor € 300 aan ijsjes verkocht.
De kosten waren € 182.
Wat is de winst? 


Slide 21 - Diapositive

Winst 
Formule
Winst = opbrengsten - kosten


Esma heeft voor € 300 aan ijsjes verkocht.
De kosten waren € 182.
Wat is de winst? 


De winst van Esma is dan:
€ 300 - € 182 = € 118

Slide 22 - Diapositive

Check ✅
Wat heb je geleerd:
  • wat is een ondernemer
  • wat zijn productiefactoren
  • wat is investeren en wat zijn kapitaalgoederen
  • wat zijn concurrenten
  • wat is winst en hoe bereken je de winst (of het verlies)


Slide 23 - Diapositive

Aan de slag 4.2
Maak opdrachten 21 t/m 34 op blz. 102 t/m 105

Klaar?
Maak de herhalingsopdrachten van 4.2 op blz. 120
Maak de rekenvragen 10 t/m 16 op blz. 124&125
Vragen?
Steek je hand op, ik kom eraan

Slide 24 - Diapositive

Oefenen
Lees de theorie van de les nog eens goed door en maak daarna de vragen van  deze lesson up.
Succes!

Slide 25 - Diapositive

Iemand die een eigen bedrijf heeft noem je een:
A
winkelier
B
ondernemer
C
eigenaar
D
bedrijfsleider

Slide 26 - Quiz

De productiefactoren zijn:
A
Natuur, aarde en arbeid
B
Natuur, arbeid en kapitaal
C
Natuur , kapitaal en grondstof
D
Arbeid en kapitaal

Slide 27 - Quiz

Om te produceren zijn productiefactoren nodig. Welke productiefactoren zijn er?
A
Kapitaal, Arbeid, Natuur en Omzet
B
Kennis, Arbeid, Natuur en Omzet
C
Kapitaal, Arbeid, Natuur en Ondernemerschap
D
Kennis, Arbeid, Natuur en Ondernemerschap

Slide 28 - Quiz

Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
natuur
B
werk
C
arbeid
D
kapitaal

Slide 29 - Quiz

Om de kunnen produceren heb je de productiefactoren nodig. Machines vallen onder de productiefactor
A
Arbeid
B
Natuur
C
Kapitaal
D
Alle 3 de antwoorden zijn goed

Slide 30 - Quiz

wat is geen productiefactor
A
Kapitaal
B
Winst
C
Natuur
D
Arbeid

Slide 31 - Quiz

Er zijn 3 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Producten
C
Arbeid
D
Kapitaal

Slide 32 - Quiz

Match de concurrenten met elkaar

Slide 33 - Question de remorquage

Mohammed, eigenaar van een slagerij, koopt een nieuwe koelkast voor zijn zaak.
A
consumeren
B
investeren
C
produceren
D
concurrenten

Slide 34 - Quiz

Hoe bereken je de winst?
A
Winst = Opbrengsten + Kosten
B
Winst = Opbrengsten
C
Winst = Opbrengsten/Kosten
D
Winst = Opbrengsten - Kosten

Slide 35 - Quiz

Je verkoopt vandaag ijsjes op de markt. Je opbrengst is €772. De totale kosten zijn €489.

Hoeveel winst of verlies maak je?
A
€ 283 verlies
B
€ 283 winst
C
€ 1.286 winst
D
€ 772 winst

Slide 36 - Quiz

Mick verkoopt computerspelletjes voor €45 per stuk. Hij verkoopt er 120.
Hoeveel zijn zijn opbrengsten?
A
5400
B
45
C
120
D
2,67

Slide 37 - Quiz

Mick verkoopt computerspelletjes. Zijn opbrengsten zijn €5.400. Zijn kosten zijn €3.900.
Hoeveel is zijn winst?
A
5400
B
3900
C
1500
D
hij heeft 600 verlies

Slide 38 - Quiz

Mick verkoopt computerspelletjes. Hij verkoopt er 120. Zijn winst is €1.500.
Bereken de winst per verkocht computerspel.
A
180000
B
12,50
C
1500
D
120

Slide 39 - Quiz