Herhalen alle woordsoorten 3M

alle woordsoorten 3M
zn   bn  ww  lw   vz  
voornaamwoorden: 
bezittelijk,    wederkerend ,     wederkerig,
vragend,      aanwijzend en   betrekkelijk

1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

alle woordsoorten 3M
zn   bn  ww  lw   vz  
voornaamwoorden: 
bezittelijk,    wederkerend ,     wederkerig,
vragend,      aanwijzend en   betrekkelijk

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Lesdoelen
Je kunt de verschillende woordsoorten herkennen en benoemen.

Slide 3 - Diapositive

Woordsoorten 
Werkwoord = doewoorden, kun je vervoegen

Lidwoord = de, het en een

Zelfst. nw.= mensen, dieren dingen, planten en namen

Bijv. nw. = zegt iets over een zelfst. nw.

Slide 4 - Diapositive

Woordsoorten 

Voorzetsel = kast- en feestwoorden (tijdens)

Pers. vnw. = woorden die in plaats van een persoon of groep personen staan (Bijv.: hij, ik, jij, jullie) - vul je naam in

Bez. vnw. = geven een bezit aan - vul je naam in; je hoort een s

Slide 5 - Diapositive

ww
LW
ZNW
BNW
VZ
PERS. VNW.
BEZ. VNW.
waren
schrijven
de
een
telefoon
Nederland
grote
rode
op
tijdens
jij
zij
hun
mijn

Slide 6 - Question de remorquage

Woordsoorten 
Aanwijzend vnw. = die, deze, dit, dat, zo'n, zulk
die --> jongen

Betrekkelijk vnw. = die, dat, wie, wat 
de jongen <-- die daar loopt

Vragend vnw. = wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Slide 7 - Diapositive

Woordsoorten 
Voegwoord:
- koppelt twee zinnen aan elkaar (en, maar, want, dus, dan, of)
- koppelt een hoofd- en bijzin aan elkaar (bijv. nadat, hoewel, als, mits, dan, toen, etc.)

nevenschikkend: wodem (want,of,dan/dus,en, maar)
onderschikkende: de andere voegwoorden

Slide 8 - Diapositive

Benoem het woord 'ik'.
Vanmorgen kon ik moeilijk mijn bed uit komen.
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 9 - Quiz

Benoem het woord 'dat'.
Het spel dat ik gisteren speelde, heet FIFA.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
lidwoord
C
bijwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 10 - Quiz

Benoem het woord 'vergroot'.
Ik heb de foto vergroot.
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 11 - Quiz

Benoem het woord 'vergroot'.
Een vergroot plaatje zie je beter.
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 12 - Quiz

Benoem het woord 'wat'.
Wat ga jij vandaag doen?
A
vragend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 13 - Quiz

Benoem het woord 'hoe'.
Hoe heet jij?
A
vragend voornaamwoord
B
werkwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 14 - Quiz

Benoem het eerste woordje haar.
Zij wil haar haar in een vlecht doen.
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
zelfstandig naamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 15 - Quiz

Benoem het tweede woordje haar.
Zij wil haar haar in een vlecht doen.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 16 - Quiz

Benoem eerste woordje 'die'.
Die jongen die daar loopt, is Jos.
A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
betrekkelijk vnw
D
bezittelijk vnw

Slide 17 - Quiz

Benoem het tweede woordje 'die'.
De jongen die daar loopt, is Jos.
A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
betrekkelijk vnw
D
bezittelijk vnw

Slide 18 - Quiz

Benoem het tweede woordje 'die'.
Die jongen daar, is Jos.
A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
betrekkelijk vnw
D
bezittelijk vnw

Slide 19 - Quiz

De woordsoorten ken ik...
A
nog lang niet
B
een beetje
C
wel aardig
D
goed!

Slide 20 - Quiz