Haarlem B1 1 december

• NT2
• MBO
• Studiejaar 4

De woorden van hoofdstuk 9 taak 1

en herhaling scheidbare werkwoorden

Onze minister president liegt regelmatig. Dat vind ik ..........................!

1. opinie
2. schandalig
3. zakelijk
4. brullen

De vorige keer was de taart helemaal mislukt. Vandaag doe ik nog een .............................

1. zonde
2. mogelijkheid
3. redden
4. poging

De ambulance rijdt met grote ........................... naar het ziekenhuis.

1. snelheid
2. redden
3. omstandigheid
4. sensatie

Het nieuws in de krant en op tv moet ...................... en betrouwbaar zijn.

1. zonde
2. sensatie
3. prooi
4. objectief

De leeuw ...................... de bewaker ...................... en zet zijn .................... in het gezicht van de arme man.

1. klauw, valt, aan
2. valt, aan, klauw
3. aan, valt, klauw
4. klauwt, aan, vallen

Op de ..................... van alle kranten staat bijna alleen nog maar nieuws over het WK.

1. opinie
2. voorpagina's
3. journaal
4. sensationeel

De kat was niet meer te ..................... nadat hij was overreden door de auto.

1. redden
2. ontsnappen
3. grommen
4. doden

Het nieuwe restaurant in Haarlem heeft een ...................... kaart.

1. uitbreiden
2. uitgebreide
3. gebreide uit
4. uitgebreid

Er wordt zeer veel voedsel verspild. Dat is toch .....................!

1. uitstekend
2. zakelijk
3. zonde
4. prooi

Helaas wegen ...................... motieven altijd zwaarder dan mensenrechten.

1. uitstekende
2. omstandigheden
3. economische
4. asiel

herhaling scheidbare werkwoorden

Zet deze zin in de perfectum:
Mijn moeder past nooit op.

Zet deze zin in de imperfectum:
Sinterklaas brengt pakjes mee.

Herschrijf de zin met het werkwoord "moeten"
Richard ruimt zijn kamer op.

Zet deze zin in de perfectum.
De criminelen vallen de vrouw aan.

Zet deze zin in de passieve vorm:
Rini wast de glazen af.

Zet deze zin in de imperatief.
Jij belt je moeder op.

Zet deze zin in de imperfectum.
Het huis brand volledig uit.

De kleine kinderen doen mee.
Herschrijf deze zin met het werkwoord "willen".