Spreekwoorden en gezegden

Spreekwoorden en gezegden
Quiz over allerlei Nederlandse spreekwoorden en gezegden
1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
TaalBasisschoolGroep 8

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

Spreekwoorden en gezegden
Quiz over allerlei Nederlandse spreekwoorden en gezegden

Slide 1 - Diapositive

Spreekwoorden
Categorie 1: Dieren

Slide 2 - Diapositive

Wat betekent: Je moet geen slapende honden wakker maken.
A
Honden hebben een ochtendhumeur als je ze wakker maakt.
B
Je moet niet praten over problemen als die er nog niet zijn.
C
Je moet stil zijn als anderen nog slapen.
D
Je mag niet over andere mensen praten.

Slide 3 - Quiz

De hond in de pot vinden
A
Je spaargeld is op.
B
Thuiskomen als er niemand is.
C
Thuiskomen als het eten al op is.
D
Ziek zijn.

Slide 4 - Quiz

Leven als kat en hond
A
Altijd ruzie hebben.
B
Elkaar vaak zien.
C
Samen spelen.
D
Allergisch zijn voor iets.

Slide 5 - Quiz

Een kat in de zak kopen
A
Een miskoop doen.
B
Bij de kassa staan, maar geen geld hebben.
C
Sinterklaas vieren.
D
Naar de dierenwinkel gaan.

Slide 6 - Quiz

Wat was jouw grootste miskoop?

Slide 7 - Carte mentale

Het paard achter de wagen spannen
A
Alles in ingeladen om te vertrekken.
B
Iets verkeerd aanpakken.
C
Hard aan het werk gaan.
D
Veel werk moeten leveren.

Slide 8 - Quiz

De vogel is al gevlogen.
A
Het wordt winter.
B
Iemand die altijd snel weer naar huis gaat.
C
Iemand was ziek, maar is weer beter.
D
De dader is al weg.

Slide 9 - Quiz

Als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel
A
Als ouders weg zijn van huis, gaat het altijd mis.
B
Als de dader weg is, is niemand meer bang.
C
Muizen zijn bang voor katten.
D
Als de ouders er niet zijn, kunnen de kinderen hun gang gaan

Slide 10 - Quiz

Categorie 2
Raad het afgebeelde spreekwoord.

Slide 11 - Diapositive

Welk spreek-
woord
wordt hier
afgebeeld?

Slide 12 - Question ouverte


Slide 13 - Question ouverte


Slide 14 - Question ouverte


Slide 15 - Question ouverte

Categorie 3
Eten en drinken

Slide 16 - Diapositive

Wat betekent: eten als een varken
A
Veel eten
B
Eten zonder manieren
C
Vlees eten
D
Te weinig eten

Slide 17 - Quiz

Boontjes uit water eten.
A
Een eenvoudige/simpele maaltijd.
B
Heel slecht kunnen koken.
C
Gezond eten.
D
Boer zijn.

Slide 18 - Quiz

Hij laat zich de kaas niet van het brood eten.
A
Hij eet altijd veel
B
Veel geld uitgeven
C
Hij is chagrijnig
D
Opkomen voor iets

Slide 19 - Quiz

Wie niet werkt zal niet eten.
A
Je krijgt pas eten als je hebt geholpen met koken
B
Je bord niet leeg eten
C
Je moet werken om te kunnen leven
D
Heel weinig eten

Slide 20 - Quiz

Dat is het hele eieren eten.
A
Zo zit de zaak in elkaar.
B
Dit is hoe je een ei moet bakken.
C
Het is een makkelijke klus.
D
Als je ergens voor kiest, moet je het ook afmaken.

Slide 21 - Quiz

Ken je nog meer spreekwoorden met eten/drinken?

Slide 22 - Carte mentale

Categorie 4
Het weer

Slide 23 - Diapositive

Het leven van de zonnige kant bekijken.
A
Veel naar buiten gaan
B
Houden van de zomer
C
Positief zijn
D
Naar het weerbericht luisteren

Slide 24 - Quiz

Hij laat teveel wind door de hekken waaien
A
Hij verspilt zijn tijd aan onnodige dingen
B
Hij onderhoudt zijn huis niet goed
C
Hij nodigt altijd mensen uit
D
Hij draagt te koude kleding

Slide 25 - Quiz

De wind zit eronder
A
Wind mee hebben als je fietst
B
Het gaat goed
C
Er is een geheim
D
Er is een probleem

Slide 26 - Quiz

Wat betekent: met je neus in de wind lopen.

Slide 27 - Question ouverte

Dat is water en wind
A
Die twee mensen mogen elkaar niet
B
We zijn aan zee
C
Daar moet je niet aan beginnen
D
Dat is eten zonder voedinggstoffen

Slide 28 - Quiz

Voor niets gaat de zon op
A
's Ochtends is het erg koud
B
Je moet wel je best doen
C
Alles kost geld
D
Het is winters weer

Slide 29 - Quiz

Categorie 5
Geld

Slide 30 - Diapositive


Het geld groeit niet op mijn rug.
A
Je moet beter sparen
B
Voor geld moet je werken
C
Ik heb hier geen tijd voor
D
Geen geduld hebben

Slide 31 - Quiz

Dat brengt geld in het laatje.
A
Dat is een goed idee
B
Stelen
C
We doen het niet voor niks
D
Dat levert geld op

Slide 32 - Quiz

Tijd is geld.
A
Probeer iets snel te doen
B
Ik heb hier geen tijd voor
C
Iemand die snel geld uitgeeft
D
Dit is geen spreekwoord

Slide 33 - Quiz

Geld als water verdienen.
A
Makkelijk geld verdienen
B
Het kost veel tijd
C
Goed kunnen sparen
D
Niet om kunnen gaan met geld

Slide 34 - Quiz

Categorie 6
Wat betekenen de volgende gezegden?

Slide 35 - Diapositive

Aan de grond zitten

A
Hard werken
B
Verdrietig zijn
C
Bijna niets meer hebben
D
Op het land werken

Slide 36 - Quiz

Aan de touwtjes trekken
A
De baas zijn
B
Anderen beïnvloeden
C
Je best doen
D
Zeuren

Slide 37 - Quiz

Alle gekheid op een stokje
A
Het moet niet gekker worden
B
Verwend worden
C
Nu even serieus
D
Boos zijn

Slide 38 - Quiz

Als een olifant in de porseleinkast
A
Overdrijven
B
Super onvoorzichtig
C
Dit kan niet waar zijn
D
Iemand die heel gek doet

Slide 39 - Quiz

Als sneeuw voor de zon verdwijnen
A
Niet bedanken, maar zomaar weglopen
B
Iets vergeten zijn
C
Het wordt winter
D
Ergens niets van overblijven

Slide 40 - Quiz

Dit was de quiz
Vond je het moeilijk/makkelijk?

Slide 41 - Diapositive