3G ch3 semaine 7 leçon 1

• Frans
• Middelbare school
• vmbo g, t, mavo
• Leerjaar 3

Préparation

Log in op lessonup.app                                 

Code staat linksonder

Sur la table

-chromebook

-cahier d'activités 

-stylo

Buts de la semaine 6 en 7

Chapitre 3 Destination vacances 

• Ik kan mijn mening geven over het vakantieverblijf 
  
• Ik kan dingen omschrijven 
  
• Ik kan een zin eenvoudiger maken door een persoon of een ding te vervangen door le, la, l’ of les 
  
• Ik (her)ken de werkwoorden pouvoir en vouloir  
• Ik kan vertellen over mijn vakantie  

Weekplanner

M: Tâche 

L: phrases-clés p.126  

L: pouvoir en vouloir  

Werkwoorden pouvoir/vouloir

Frans 3G

POUVOIR (= kunnen, mogen)

Présent (tegenwoordige tijd) 

Je peux

Tu peux

Il/elle/on peut

Nous pouvons

Vous pouvez

Ils/elles peuvent

Je peux

Tu peux

Il peut

Elle peut

Nous pouvons

Vous pouvez

Ils/elles peuvent

Ik kan

Jij mag

Hij kan

Zij mag

Wij kunnen

Jullie mogen

Zij mogen

VOULOIR (= willen)

Présent (tegenwoordige tijd) 

Je veux

Tu veux

Il/elle/on veut

Nous voulons

Vous voulez

Ils/elles veulent

Je veux

Tu veux

Elle veut

Nous voulons

Vous voulez

Ils veulent

Ik wil

Jij wilt

Zij wil

Wij willen

Jullie willen

Zij willen

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Elle (pouvoir)

1. peux
2. veux
3. peut
4. veut

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Vous (vouloir)

1. veulent
2. veux
3. voulons
4. voulez

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Ils (pouvoir)

1. peut
2. peuvent
3. peux
4. pouvez

Passé composé

De voltooide tijd heet in het Frans "passé composé"

Die bestaat uit een hulpww (avoir of être) + voltooid deelwoord

Ik heb gekund = J'ai pu

Ik heb gewild = J'ai voulu

Hoe zeg je in het Frans:
Jij hebt gekund

1. Tu as pu
2. Tu as voulu
3. Vous avez pu
4. Vous avez voulu

Hoe zeg je in het Frans:
Zij heeft gewild

1. Elles ont pu
2. Elles ont voulu
3. Elle a pu
4. Elle a voulu

Hoe zeg je in het Frans:
Wij hebben gekund

1. Nous avons voulu
2. Nous avons pu
3. Ils ont voulu
4. Ils ont pu

willen

1. vouloir
2. avoir
3. pouvoir
4. devoir

Elle (willen) _____ sortir tous les soirs.

1. peux
2. veux
3. peut
4. veut

Nous (willen) _____aller en vacances.

1. pouvons
2. voulons
3. pouvez
4. voulez

Zij kan reizen.
(voyager)

Zij kan niet reizen.
(voyager)

Wij kunnen overstappen.
(changer de train)

Zij willen voetballen
(jouer au foot)

U wilt eten
(manger)

U wilt niet eten