modale werkwoorden

• NT2
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Doelen

1) Aan het einde van deze les kan ik alle modale werkwoorden (mogen, moeten, kunnen, willen en zullen) vervoegen met ik/jij/u/hij/zij/het/wij/jullie/ze.

2) Aan het einde van deze les kan ik samen met een klasgenoot oefen met het stellen van vragen.

Modale werkwoorden

Kunnen: Kan ik pinnen?

Mogen: Mag ik pinnen?

Moeten: Moet ik pinnen?

Willen: Wil je pinnen?

Zullen: Zal ik pinnen?

De betekenis verandert door het werkwoord dat je kiest!

Kunnen

• Kan ik hier pinnen?
• Kun je zwemmen? Nee, ik kan niet zwemmen
• Kunnen jullie fietsen? Ja, wij kunnen fietsen

Kunnen = zegt iets over wat mogelijk is of over 

waar je wel of niet goed in bent.

Mogen

Ja, je mag hier roken

Nee, je mag hier niet roken

Mogen: 

Is iets toegestaan?

Het is verboden, het mag niet, het is niet toegestaan!

Willen

• Ik wil graag goed Nederlands spreken
• Ik wil de telefoon nu hebben!

Willen = Ik wil graag

Ik wil (niet): Eis 

Moeten

• Als het verkeerslicht rood is, moet je stoppen
• Als je ziek bent, moet je sinasappels eten

Moeten = 

Bij een verplichting

Iets wat nodig is

Zullen

• Zal ik wat drinken halen?
• Ik zal vanavond koken
• Het zal wel druk zijn in de bus

Zullen = to will 

een voorstel

een belofte

kijken naar de toekomst

als belofte: Spreken we af dat jij het cadeau voor Maria koopt? Okee, dat zal ik doen.

als voorstel: Zal ik die zware tas voor je dragen? Zullen we zaterdag naar de bioscoop gaan?

blik op de toekomst: In 2030 zullen alle auto's in Europa hybride of elektrisch rijden.

we samen ons huiswerk maken?

jullie gezellig met mij samen eten?

we vandaag niet naar school?

we de tekst morgen ook inleveren? of moet het vandaag?

we vandaag vroeg op school zijn?

hoeven

kunnen

zullen

moeten

willen

Schrijf hieronder alle vormen van willen: ik, jij, hij, u, wij, jullie, zij

Vervoeg het werkwoord Kunnen: ik, jij, hij, u, wij, jullie, zij

Vervoeg het werkwoord zullen
ik, jij, hij, u, wij, jullie, zij

Wat .... jij iedere zondag doen?

1. moet
2. hoef
3. hoeft
4. wilt

Ik .......... (belofte) de kerstboom versieren

1. moet
2. kan
3. zal
4. wil

....... je hier roken (toestaan)

1. kun
2. kan
3. mag
4. moet

hij ......... (wens) graag een nieuwe fiets voor zijn verjaardag

1. hoeft
2. moet
3. mag
4. wil

Ik kan niet bij je op bezoek ........

1. kom
2. komt
3. gekomen
4. komen

hij zal met Pasen de eieren ........

1. verstopt
2. verstoppen
3. verstop
4. geverstopt

Ik ...... haar een kaart sturen, of ik .... bij haar op bezoek .....

1. kan, kan, gaat
2. kan, kan, gaan
3. moet, moet, gaat
4. moet, moet gegaan

...... wij vandaag naar school?
nee, het is vakantie, wij ...... niet te gaan.

1. kunnen, moeten
2. moeten, hoeven
3. moeten, kunnen
4. hoeven, hoeven

Vragen en antwoorden

Een iemand stelt een vraag met het rad. De ander geeft antwoord. We gaan het één keer samen proberen.