Kapitel 3 - Grammatik A & B - Modalverben verleden tijd

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Kapitel 2 - Grammatik Modalverben

De werkwoorden können, müssen, dürfen, wollen & wissen in de verleden tijd

Herhaling Modalverben in de tegenwoordige tijd

klas 2

dürfen

1. durven
2. mogen
3. laten zien
4. komen

Wat betekent "sollen"

1. zullen
2. moeten (van een ander)
3. gaan
4. alle drie de opties

sollen: ich soll, du sollst, er/sie/es soll

1. Deze vervoegingen zijn allemaal goed
2. Deze vervoegingen zijn allemaal fout.
3. Enkele vervoegingen zijn goed.

Er (wissen)

1. weiß
2. weiße
3. wiss

müssen: ich ...

1. müss
2. müß
3. muss
4. müsse

Wat is het verschil tussen 'sollen' en 'müssen' ?
Bij 'müssen' is het

1. een opdracht
2. een noodzak

Bij welke persoonlijke voornaamwoorden gebruik je bij de modale werkwoorden dezelfde vervoeging van het werkwoord?

ich en du

du en er/sie/es

ich en er/sie es

Wiederholung (tegenwoordige tijd)

Wiederholung (tegenwoordige tijd)

Nieuw: Modalverben in de verleden tijd

HANDIGE TIP!

Stap 1: Leer de stam van de verleden tijd, dus konn-, muss-, durf-, woll- & wuss-.

Stap 2: Leer de uitgangen van de verleden tijd, dus: -te, -test, -te, -ten, -tet, -ten.

HANDIGE TIP!

Stap 1: Leer de stam van de verleden tijd, dus konn-, muss-, durf-, woll- & wuss-.

Stap 2: Leer de uitgangen van de verleden tijd, dus: -te, -test, -te, -ten, -tet, -ten.

Opdracht 1

Kies de juiste vorm!

Warum ...... (können) du letzte Woche nicht kommen?

1. konnte
2. konntest
3. konntet
4. konnten

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?

1. durfte
2. durftest
3. durftet
4. durften

Früher ....... (dürfen) ich nur bis 12 Uhr ausgehen.

1. durfte
2. durftest
3. durftet
4. durften

Ich hatte schlechte Laune. Ich ........... (können) nicht lernen.

1. konnte
2. konntest
3. konntet
4. konnten

Opdracht 2

Zet het Modalverb in de verleden tijd. 

Früher ........ (dürfen) mein Opa drinnen rauchen.

Ich ...... (können) letzte Woche leider nicht mitgehen.

Warum ...... (wollen) er nicht mit dem Auto nach Spanien fahren?

Sie hatte 38 Grad Fieber. Sie (enkelvoud) ...... (dürfen) nicht nach draußen gehen.

Arbeite weiter!

1.Nimm jetzt dein Arbeitsbuch auf Seite 64 und mache die Aufgaben 14 und 16!

2. Kontrolliere deine Antworten mit dem Antwortblatt!

3. Hast du Zeit übrig? übe den Wortschatz! 

Was de uitleg duidelijk?

😒🙁😐🙂😃