Wiederholung Modalverben

Wiederholung Modalverben
Herhaling  hulpwerkwoorden
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Wiederholung Modalverben
Herhaling  hulpwerkwoorden

Slide 1 - Diapositive

Welche Modalverben gibt es?
  1. dürfen
  2. können
  3. mögen
  4. müssen
  5. sollen
  6. wollen
  7. (wissen) 

Slide 2 - Diapositive

niederländische Übersetzungen
  1. dürfen = mogen
  2. können = kunnen
  3. mögen = lekker vinden, houden van, lusten
  4. müssen = moeten
  5. sollen = moeten
  6. wollen = willen
  7. wissen = weten

Slide 3 - Diapositive

Unterschied müssen/sollen
Müssen en sollen hebben allebei de vertaling "moeten". Maar wanneer gebruik je welke? 

müssen: aanbeveling, noodzakelijkheid, iets is onvermijdelijk
sollen: moeten van iemand, bevel

Slide 4 - Diapositive

dürfen und mögen
"dürfen" en "mögen" lijken heel veel op de Nederlandse werkwoorden "durven" en "mogen". Maar dit is niet de juiste betekenis! 

dürfen = mogen (ergens toestemming voor hebben)
mögen = lekker vinden, houden van, lusten
-> Wat is de juiste vertaling voor het werkwoord "durven"?

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Dus....
1. Er is een klankverandering bij de vormen in het enkelvoud.
2. Bij ich en er/sie/es is er geen uitgang!
3. Bij "sollen" vindt geen klankverandering plaats. 
4. Bij de vormen in het meervoud kun je gewoon de feesttenten-regel toepassen! 

Slide 7 - Diapositive

dürfen
können
mögen
müssen
sollen
wollen
wissen
moeten (noodzaak)
lekker vinden
kunnen
mogen
moeten (bevel)
willen
weten

Slide 8 - Question de remorquage

Warum (kunnen) du morgen nicht kommen?
A
kan
B
kannst
C
kins
D
könnst

Slide 9 - Quiz

Wie lange (mogen) ihr bleiben?
A
mögt
B
darf
C
dürft
D
dürfen

Slide 10 - Quiz

Weißt du, ob er Spinat (lekker vinden)?
A
magt
B
mögt
C
mag
D
mög

Slide 11 - Quiz

Mein Vater sagt, dass ich um 21u zu Hause sein (sollen)
A
muss
B
söll
C
müss
D
soll

Slide 12 - Quiz

Ich (moeten) jetzt zur Toilette!
A
soll
B
muss
C
müss
D
musse

Slide 13 - Quiz

Wanneer gebruik je "müssen" en wanneer "sollen"?

Slide 14 - Question ouverte

Wat is de juiste vertaling van "dürfen"?

Slide 15 - Question ouverte

Wat is de juiste vertaling van "mögen"?

Slide 16 - Question ouverte

Ik kan de Duitse hulpwerkwoord toepassen
😒🙁😐🙂😃

Slide 17 - Sondage